19 april 2018

Gelukverdriet

Een rare dag was het, gisteren.

Het zou na al die jaren een routine moeten zijn. (Volgend jaar is het twintig jaar geleden, besef je.)

’s Morgens vroeg met de fiets de berg op. Naar dat immense gebouw dat elke dag groter lijkt te worden.

Twee weken eerder was je er nog. Je lag er op die tafel. Ze keken in je. Ze haalden die kleine dingetjes weg, die er weer bleken te zijn.

Hoe je tegen jezelf praat in je hoofd. Dat het dus eigenlijk goed nieuws is dat ze die poliepen weggenomen hebben, omdat ze dus weg zijn. Dat ze, als ze zouden blijven zitten, misschien van het slechte soort zouden kunnen worden. Maar dat het dus eigenlijk goed nieuws is, omdat ze weg zijn. Om een of andere reden kun je jezelf niet overtuigen.

Ergens in je lichaam zit waarschijnlijk iets, een of ander geheime code, die maakt dat toen, bijna twintig jaar geleden, gebeurde wat gebeurde. De ziekte is uit je lichaam verdwenen. Je leeft nog steeds. Maar die code wandelt nog ergens rond, zo voelt het. Ergens onder je huid. Als jij braaf bent, zal er waarschijnlijk niets gebeuren. Maar je weet sinds vorig jaar dat je een “hoogrisicopatiënt” bent, nog steeds. Misschien is het een duister woud, aan die kant van je huid. Misschien is het een lege vlakte.

Je fietst naar boven. Eerst aanmelden, dan nog enkele onderzoeken, en dan de uitslagen van twee weken geleden. Je zegt tegen jezelf dat je ervan uitgaat dat alles goed zal zijn. Tegelijk vraag je je af hoe ze het dit keer zullen doen, je weer in de war brengen en verdrietig maken.

De mevrouw in de hal is vriendelijk. Je krijgt al meteen een volgnummer voor de consultatie die pas binnen ruim een uur zal volgen. De mevrouw die je longfoto maakt is vriendelijk. De twee mannen die de echo van je buik maken zijn vriendelijk. (En ja, er blijkt nadien toch weer zo’n klodder gel overgebleven te zijn.)

Je gaat naar boven, naar de wachtzaal. De wachtgang. Je ziet waarom je dat volgnummer kreeg. Ook hier zijn de procedures geoptimaliseerd. De meneren en mevrouwen dokters moeten niet meer hun deur openen en je naam roepen door de gang. Er zijn schermen waarop je nummer verschijnt, met een foto van jezelf. En dan moet je naar de juiste “box” gaan.

Alles zit exact op schema. Het scherm zegt dat je naar box 4 moet gaan.

Eens je binnen zit, voel je dat ze er weer in zullen slagen… De assistente spreekt tegen haar scherm. Ze stelt je al die vragen die je al honderd keer beantwoordde al die vorige jaren. Je voelt jezelf uit elkaar vallen, in een aantal “klachten” en in onderdelen die niets met jou te maken hebben, ze staan los van je verhaal. (Je doet iets fout, denk je. Je schuift weg uit jezelf, voel je. Je kijkt naar je onderdelen.) De professor komt iets later. Hij vertelt over die dingen die ze uit je lijf haalden. En wat dat betekent. (Je voelt het verdriet komen, en je begrijpt het niet.)

(Het is raar, toen die twee mannen, twee weken geleden met een camera in je buik gingen kijken en die dingen eruit haalden, voelde je je dichter bij jezelf en bij het verhaal dat die ziekte in jou geworden is dan nu, terwijl je in die box zit te praten over wat er toen gebeurde. Half verdoofd sprak je met hen, ze stelden je gerust, maakten grapjes, jij maakte grapjes, je vroeg dat ze je zouden laten zien wat er nu in je buik is. Het was jouw lichaam, zo voelde het toch wel meer. En na het gesprek in de box, zijn het de twee verpleegsters in een ander box, die bloed trekken, die je toch weer het gevoel geven dat je op een goede plek bent.)

Je loopt het ziekenhuis uit, en je bent verdrietig. (Het verdriet zal de hele dag blijven.) Het heeft iets met je huid te maken, denk je. Als iemand je nu bovenhuids traag zou aanraken, zou het misschien overgaan. Je begrijpt het nog niet. Je denkt aan het woord vervreemding.

Je blijft tegen jezelf zeggen dat je net goed nieuws gehoord hebt (wat ook zo is). Je herhaalt het. Zo ben je ook klaar om het aan anderen te zeggen, als iemand iets zou vragen.

Pas veel later komen de beelden in je hoofd, begin je het te begrijpen. Toen, door de ziekte, was het alsof je lichaam onteigend was. Er was een ziekte, die van binnenuit, vanuit je lichaam zelf je lichaam aanviel. Dat was al moeilijk te vatten. Het vertrouwen in je lichaam (tot dan misschien alleen onbewust) dreef weg. Je was in dat ziekenhuis. Men voerde tests uit. Men maakte een mal waarop je moest gaan liggen om de bestraling goed te kunnen richten. De stralen kwamen. Men spoot vergif in je lichaam. Men sneed een stuk uit je lichaam, maakte een gat en hing er een zakje aan. Men zette je zaad in een diepvries. Men kwam kijken naar je litteken. Het was alsof je twee lichamen had. Er was het lichaam waarmee men al die dingen aan het doen was. Dat lichaam had zich losgemaakt van het andere. Dat andere zou iemand teder hebben kunnen aanraken, en je zou het kunnen voelen, je zou op een plek zijn waar je wilde zijn. De verpleegsters in het ziekenhuis konden soms een voorzichtige brug maken tussen die twee. Zoals die ene, wat oudere, verpleegster die kwam vragen of ze jou die avond als laatste mocht doen. Ze vertelde dat ze graag haar tijd nam, om rustig en zorgzaam te werken. (Je kunt haar nog steeds zien in je hoofd, voelen hoe ze je voorzichtig verzorgde.) En ze wou graag dat jij haar laatste was voor die avond.

Die twee lichamen moesten terug samen komen, ooit. Misschien. (Om allerlei redenen, vervreemding op vervreemding. Te veel verhalen die elkaar raakten, weet je nu.)

Misschien was het dat, denk je later. Hoe ze spreken, hoe ze de vragen stellen, hoe ze hun bevindingen telkens in net andere woorden formuleren dan de vorige jaren. Hoe je zo weer uit elkaar valt, in lichamen. (Hoe je het sowieso al moeilijk vindt om samen te vallen, eigenlijk.) Ze bedoelen het goed, ze zijn deel van die groep mensen die ervoor zorgde dat je nog leeft. Ze geven je goed nieuws. Maar ze doen je dolen tussen brokstukken van jezelf. Ze kijken naar de elementen onder je huid, ze zien niet hoe er een verhaal huist in je huid, en hoe ze je langs dat verhaal zo zouden kunnen aanspreken dat je niet uit elkaar valt. (Je overdrijft waarschijnlijk, het is enkel het gevoel, waarvoor je pas uren later woorden hebt.)

Iemand zou je buitenhuid kunnen verbinden met je binnenhuid, en je zo weer thuis brengen. (Dat zijn woorden van later die dag.)

Je fietst naar huis. Je maakt koffie. Eet iets. Je lichaam wordt een heel klein beetje warm vanbinnen.

Op weg naar het werk koop je nog een cadeautje voor jezelf. Zoals elk jaar. Om het leven te vieren. (Je hebt natuurlijk nog altijd goed nieuws gekregen, reden om gelukkig te zijn, dat het leven nog steeds, zomaar, bij je blijft. De sluier van verdriet zal zich wel terugtrekken.) De helderheid van de pianosonates van Haydn. Hun achteloze complexiteit. De soevereine ruimte die ze lijken te creëren. Om een of andere reden passen zij bij je huid.

Geen opmerkingen: