25 maart 2017

Waar ze rusten

Flarden. Heen en weer.

Je bent onderweg. Naar ver. Uren trein. Maar het voelt goed. Je wilt wel even verdwijnen in dit ritme. Alleen je boek, en het landschap, en herinneringen.

Eerder die week, een mooi gesprek over kunst. Het hield je later uit de slaap. 

(De moed die nodig is om kunstenaar te zijn. Die heb je niet, denk je. De moed om op sommige plekken in je hoofd te komen waar je misschien liever niet komt. Je weet waarom je nooit die roman zult schrijven, als je dat al ooit zou hebben gekund. Het woord moed is een ingewikkeld woord. Bijna tot daar, dat zou kunnen, maar blijven daar, waarschijnlijk niet.)


Je moet overstappen in die andere stad. Heel veel mensen willen in die ene trein. Je laat hem staan, gaat de volgende nemen. Nood aan veel ruimte om je heen, om dat boek te kunnen lezen.

Het licht. Er is iets met het licht. Het lentelicht van een vooravond. Het is zo mooi. Als een geschenk. Je komt dichter bij je bestemming. Die stad in de Westhoek. (Hoe lang is het geleden dat je daar nog was?)

De avond met de verhalen over de toekomst van je stad. De inzet. Je zit achteraan, je kijkt rond. Je rug is niet helemaal overtuigd, om het vriendelijk te zeggen.

Even later sta je te praten. Ineens krijg je een onverwachte ondeugende klap op je billen. (Je voelt je ineens een heel stuk jonger, of zoiets.)


Er verandert iets in het landschap. Het wordt ingetogener. Alsof de tijd zich wat heeft teruggetrokken, omdat de avond nadert. Het was hier dat het gebeurde.

Naast het spoor zie je de graven. Daar rusten ze. Het licht heeft gewacht op jouw aankomst. Het is goed dat je alles nog kunt zien.

De twee studentes aan je tafel praten honderduit. Ze komen je interviewen. (Je herkent meteen het dialect van je geboortestreek.)

Wat een heerlijk gesprek. Ze zullen er wel komen, dat weet je zeker. (Dat ze het niet aandurven om met de fiets naar hun campus te gaan, dat begrijp je dan weer niet.)


Je stapt uit de trein. Je blijft even staan op het perron. Je ziet weer helemaal hoe het was, de vorige keer toen je hier kwam. Met wie je was. Hoe de dag was. Het kleine verdriet bij het einde van het bezoek. De foto’s die je maakte. Het is er nog. De plek is toch ook veranderd.

Je gaat op weg door de stad, naar waar je moet zijn. (Je hebt de weg al bestudeerd voor je hier was, zodat het lijkt of je alles al weet.) Je ziet dingen die je herkent. En het licht is er nog. Genoeg. Je voelt je welkom. En je voelt de tijd.

Soms overvalt het je, dat je alleen maar verhalen wilt horen van anderen. Dat je alleen maar zou willen vragen dat iemand vertelt. En dat je kunt kijken naar de woorden.

Soms overvalt het je, dat je aan iemand denkt.


De mensen zitten klaar voor je verhaal. Het is een beetje verwarrend, dat je maar zo kort hier kunt blijven. Je wilt weer thuis zijn voor middernacht. Maar je wou ook hier zijn, wist je. Omdat het belangrijk was, om een of andere reden. Je verontschuldigt je, omdat je snel weer weg zult lopen. Graag zou je nog eens terugkomen, om langer te praten, rustig je verhaal te doen. Met de tijd.

Je bent weer op weg, terug naar het station. Je kent de weg al, ondertussen. De avond is vergevingsgezind.

Je bent rusteloos. Pijnscheuten in je nek. Je valt niet samen.

Je denkt aan vrijdagnamiddagen, toen. Hoe ze waren, toen.


De trein vertrekt weer, op weg naar huis. In het donker kun je de graven niet meer zien. Hopelijk is het niet te koud in de grond daar. Hopelijk is er iets dat over hen waakt, in de nacht. Een verhaal. Dat zou al veel zijn.

Je merkt amper hoe snel de trein rijdt. Het boek zuigt je op. Je komt aan in de stad waar je weer over moet stappen. Je laat een stuk van het landschap achter je. Hier ben je in een ander deel, hier is de plek anders. Al zou je niet weten waar de grens is tussen hier en daar. Misschien heb je daar licht voor nodig.

En hoe het was, nadien. (Misschien is iets daarvan op de foto’s te zien. Waar werelden elkaar raken. Misschien moet je ze zoeken, die foto’s.)

Even ben je in je lichaam gekanteld. Even wil je daar verloren zijn.


Het boek is uit. Je hebt nog een ander boek bij, voor het laatste stuk van de reis. Een reis mag nooit boekloos zijn. De lange zwarte man die samen met jou uitstapt in het station heeft de mooiste glimlach van de dag, van de week. (In het vorige station wachtte de trein nog lang, op een andere trein, om de aansluiting te verzekeren. Die zwarte man stapte nog op, uit die andere trein. Het was juist, helemaal juist, om op hem te wachten.)

Je stapt door de nacht naar huis. Iemand zou het je kunnen vragen waarom je het deed. Vijf uur in de trein zitten, om twintig minuten te spreken. Maar het klopte, denk je, het was goed zo. Het was het juiste moment om daar te zijn, daar op die plek, waar ze rusten.

Geen opmerkingen: