03 november 2016

Victoria vertrekt

De voorbije jaren heb ik al veel verhalen verteld over Victoria, de zwarte mevrouw achter het raam, in dat kleine straatje dicht bij Brussel-Noord. Ik had haar al lang niet meer gezien. Een van de voorbije dagen vroeg ik me nog af hoe het met haar zou zijn. Regelmatig komt ze wel eens in mijn gedachten. Gewoon, zomaar. Ik kan me nooit voorstellen dat andere mensen af en toe zomaar aan mij denken. Ik kan me zelfs moeilijk voorstellen dat andere mensen mij niet zullen vergeten. Ik vermoedde dat ze me wel niet meer zou kennen. (Niet dat ik daar enige aanwijzing voor had, het is gewoon een van mijn vele afwijkingen.)

Soms is het zo, als je aan iemand denkt, dat die dan ineens opduikt. (Vaak is het zo dat als je aan iemand denkt die dan helemaal niets doet, maar dat is een ander verhaal.) Vanmiddag liep ik na het werk naar het station. Rustiger dan anders. Alle collega’s hadden vakantie genomen, ik was alleen op het werk. Ik mocht ook nog opleiding gaan geven, want ‘jij hebt toch geen kinderen en zult dus wel kunnen op die dag’. Altijd fijn om er zo aan herinnerd te worden. Het was een productieve dag geweest, en ik liep met enige tevredenheid naar het station. Net voor ik vertrok, had ik op een of andere site enkele stukken gehoord van die megabox van Bob Dylan die volgende week uitkomt. In mijn hoofd hoorde ik de Visions of Johanna. En daar stond ze, op me te wachten. Victoria. Ik herkende haar meteen. Ze zag er mooi uit. Ze had iets meer herfst over zich dan de vorige keer toen ik haar zag en hoorde. Hoewel er toen al enige melancholie was. Maar haar ogen waren nog steeds indrukwekkend.

Ze bleef voor me staan, zwijgend, streelde even over mijn wang, en gaf me een kus.

“Ik ben blij dat ik je zie. Het doet altijd goed je te zien. Je bent altijd wel ergens in mijn achterhoofd aanwezig. Of mogelijk aanwezig. Je bent er omdat je er zou kunnen zijn, zoiets. En eigenlijk mis ik je wel. Gewoon, zomaar. Mag ik dat zeggen? Dat ik je mis? Begrijp me niet verkeerd, het is niet dat ik iets van je wil. Ik mis je gewoon.”

Ze maakte me een beetje verlegen. Ze zag het, glimlachte, en haakte in mijn arm.

“Ben je bang om me lang in de ogen te kijken? Dat hoeft helemaal niet hoor. Ik ken je toch.”

Ik hoefde niet eens te antwoorden op haar vraag. We liepen samen naar het station. Ik zag dat ze een kleurige, vrij grote tas bij zich had. Niet zo’n ding op van die wieltjes die zoveel lawaai maken.
Ze vroeg me of ik het erg zou vinden als we op het perron even op een bank zouden gaan zitten om wat te praten. En dat we pas daarna de trein zouden nemen. Ik vond het allemaal prima. Ik neem me dat altijd voor, dat ik ja wil kunnen zeggen op de dingen die zich onverwacht zomaar aandienen. (Sinds die stomme kanker zoveel jaar geleden ben ik al aan het oefenen, en soms lukt het al een beetje.)

“Het zit zo. Ik ben gestopt hier in Brussel. Vandaag was het mijn laatste dag. Ik heb nog twee klanten gezien, en daarna heb ik alles netjes opgeruimd en gepoetst. Het is tijd voor iets anders. Ik wist het al een tijd, het moest alleen helemaal doordringen. Het is misschien jammer voor de vaste klanten, maar het is wat het is. Ik kan het niet meer opbrengen. Mensen letterlijk zo dichtbij laten komen, terwijl ik ze in mijn hoofd op een afstand houd. Lang dacht ik dat ik dat kon, maar het is niet zo. ik voel dat het beter is voor mij dat ik mensen, ook al zijn ze niet heel erg dicht bij me, zoals jij nu, in mijn hoofd dichtbij laat komen. En dat ze daar dan blijven. En alleen zo wil ik mensen dicht bij me. En misschien mogen ze mij dan aanraken. Maar niet meer zoals het was tot nu. En wil ook kunnen praten, lang praten. Ik kan je trouwens helemaal geruststellen: Wagner is weg, net als Houellebecq. Ik luister nu vooral naar muziek uit de renaissance. Die muziek lijkt zo transparant. En dat doet me goed.”

Haar stem klonk lager dan de vorige keren. Alsof die stem iets gevonden had. Een bestemming of zo.

“Ik weet ook niet of ik ga blijven wonen in Sint-Truiden. Ik denk het niet eigenlijk. Maar ik zie wel. Ik moet nog een beetje mijn weg zoeken, en mijn plek. Ik zou een soort B&B willen beginnen, maar alleen voor koppels. Of voor mensen die iets met elkaar hebben, een of andere vorm van liefde, en elkaar geen koppel durven noemen. Een veilige plek, waar ze zich goed kunnen voelen. Een plek waar je de klok stil kunt zetten als je er binnenkomt. Zo kun je naar elkaar zoeken zonder dat er iets moet of zonder dat er iets verloren kan gaan. En ik hoop dat ze verhalen vertellen, en dat ik ook verhalen mag vertellen. En tussendoor ga ik schrijven. Misschien een boek. Misschien stukjes, zoals jij dat doet. Misschien gedichten. Ik weet het nog niet.”

Ik zei haar dat ik echt blij was voor haar. Ze leek me rustiger vanbinnen, vredig. Alsof ze wist waar ze moest zijn. Alsof ze iets van zichzelf had aanvaard.

“Ik vind het wel fijn als ik af en toe in jouw woorden mag komen. Ik lees nog altijd de stukjes die je maakt. Een beetje stiekem, zo voelt het, al weet ik niet waarom. Het is fijn, en het moet ook fijn zijn voor anderen, om jezelf af en toe te herkennen in wat je schrijft. Dat je dan zo’n klein detail vermeldt dat alleen die ene persoon kan begrijpen.”

We zaten daar op die bank op het perron. Heel veel mensen waren ondertussen al vertrokken. We vertelden onze verhalen. Alsof we dat altijd al gedaan hadden. Ze zei me nog dat ze blij was dat ik in haar leven gekomen was. En ze vroeg me of ze af en toe even mocht bellen, of een berichtje sturen of zo. Gewoon, zomaar.

“Misschien moeten we nu wel stilaan de trein nemen. Het is tijd, denk ik. Nu kunnen we gewoon rustig tegenover elkaar zitten. Ik hoef geen schrik te hebben dat ik niet alles verteld zal hebben tegen dat jij uit moet stappen. Die onrust is weg nu. En dan kunnen we gewoon doen alsof we elkaar volgende week weer zouden kunnen tegenkomen daar, of ergens in een station. Ergens in een station, dat is wel een mooie gedachte.”

En net op dat moment kwam de trein aan. We stapten in, zaten zwijgend tegenover elkaar, en keken elkaar in de ogen. Af en toe toch.

Geen opmerkingen: