28 september 2008

De struik

‘Je hebt hem wel stevig gesnoeid.’
‘Ja, eens ik bezig was, heb ik maar doorgewerkt. Alle takken zijn netjes samengebonden. Maar dat doe ik eigenlijk niet zo graag.’
‘Ik weet het.’
‘Ik had lang gewacht. In de zomer zat ik regelmatig te kijken naar deze struik. En dan zag ik al hoe hij eruit zou zien, gesnoeid. Het is raar. Het duurde heel lang eer ik tegen mezelf zei dat ik moest snoeien. En daarna moest ik ook nog wachten, tot het het juiste moment was.’
‘Vandaag was het goed, denk ik.’
‘Ja, ik denk het wel. Wat denk je? Er is iets, ik zie het.’
‘Ik kreeg net een berichtje van een vriendin, ze is deze morgen bevallen van een zoon. Het overviel me ineens. Misschien ligt het aan het licht vandaag, er is iets met het licht.’
‘Ja, dat klopt. Toen ik daar vanmorgen op die ladder stond, naast de struik dacht ik dat ik eigenlijk in het bos moest zijn. Om foto’s te maken van het licht in het bos.’
‘Ik zat vanmorgen op de bank, in de tuin. En ik heb daar gewoon gezeten. Het deed me goed. Langzaam werd ik rustig. Het leek een eeuwigheid geleden. Alles was goed. En net toen ik weer naar binnen wilde gaan, kwam dat bericht.’
‘En ben je dan terug gaan zitten?’
‘Ja. Het licht van die vroege herfst, er is iets mee.’
‘Ik moest ook nog denken aan die plaats waar ik zo graag naartoe zou willen gaan. We hadden het er nog over vorige week.’
‘Je praat er al zo lang over, maar je doet het toch niet.’
‘Ik weet het niet. Gisteren kreeg ik nog een vraag van een vriend. Hij gaat er binnenkort naartoe, en vroeg of ik mee wilde gaan.’
‘Geweldig, je gaat het toch doen zeker?’
‘Weet je, ik heb er de hele nacht van wakker gelegen.’
‘Waarom dan, nu kan het toch?’
‘Net daarom. Ik kon niet slapen van het verlangen. Het was als wakker liggen door een droom die je belet om te slapen.’
‘Ik zie aan je ogen dat je er echt naartoe zou willen gaan. Waarom ween je dan nu?’
‘Dromen en verlangens zijn soms moeilijk, vooral als ze in vervulling zullen gaan. Dan komt het te dichtbij, denk ik. Het is alsof het niet mag, niet voor mij.’
‘Dat gevoel ken ik wel. Ineens zie je alles voor je waar je zo lang van droomde. Al die tijd deed het pijn, en dan zou je het zomaar kunnen aanraken.’
‘Als het er dan is, en het gaat weer weg, dan is het toch nog erger dan wanneer het er niet was, denk je niet?’
‘Nee, dat denk ik niet meer. Ik heb lang genoeg gedacht dat het zo was.’
‘Je zult wel gelijk hebben. Maar het is zo moeilijk om het te vertrouwen.’
‘Ja, en dat gaat nooit over, denk ik.’
‘En dan kijk ik naar die struik, en dan vraag ik me af waarom ik dat niet kan, wat die struik kan. Het is ingewikkeld. Je staat als mens naast die struik. Als er geen mensen zouden zijn, zou er nooit gesnoeid worden. Misschien komt er wind, of een bliksem, of gewoon ouderdom. Maar in principe niets. En dan beslis jij om de takken eraf te halen. Jij doet het. Je geeft die struik over aan de natuur. Het is bijna een daad van geloof, of gewoon vertrouwen. Je geeft de struik terug aan de seizoenen, en je vertrouwt erop dat er aan de andere kant van de winter nieuwe takken zullen komen.’
‘Maar je doet het toch? Ik zou het misschien wel moeilijker vinden om die struik te vertrouwen dan mezelf, maar bij jou is het precies net omgekeerd.’
‘Ja, zo is het, je hebt gelijk. Ik moet mezelf overwinnen om die eerste tak af te zagen. Het is alsof ik de toestemming moet vragen aan die struik, als in een ritueel.’
‘Eigenlijk is dat wel heel mooi aan jou, dat je dat zo doet. Ik denk dat die takken die nu daar liggen, zo netjes samengebonden, wisten wat er zou gebeuren. Ze hebben je gezegd dat het goed was.’
‘Kom even hier bij mij zitten. Ik had het gisteren ook al, en vandaag weer, het gevoel dat ik de hele tijd iemand wil aanraken.’
‘Graag, ik kan het wel gebruiken vandaag.’
‘Denk je nog aan dat kindje?’
‘Ja, maar het is goed. Ik ga pas binnen enkele dagen kijken, als alles wat rustig is. Maar ik heb voor dat kind wel een goed gevoel. Hij heeft een goede dag gekozen om op deze wereld te komen.’
‘En wat met jou? Is het voor jou ook een goede dag?’
‘Hou me maar gewoon een beetje vast, dan is het goed genoeg.’

26 september 2008

Streel



Gisterenavond waren we bij een heel mooi concert van Emmylou Harris. Het raakte me heel erg. Spannend is het altijd, om een van je muzikale helden in het echt te zien. Deze vrouw heeft ook zo’n bijzondere uitstraling, iets van een bescheiden statigheid, dat je alleen maar gefascineerd kunt kijken en luisteren. Pas na een tijdje vloeien de zenuwen uit je lijf, en ben je alleen nog maar in de muziek. En dan is het zo alles. Die wonderlijke stem, die trotse en tegelijk breekbare manier van bewegen, die jaren die zo vol gratie zijn verzameld in die mooie vrouw, het verdriet dat toch steeds in de buurt lijkt te zijn. Omringd door zo’n goede muzikanten. En je luistert, hopend dat je zult verrast worden door een van die liedjes die je zo graag hoort. Zoals How She Could Sing The Wildwood Flower dat ze ook zong.

Er is altijd veel te zien natuurlijk tijdens zo’n concert. Zoveel mensen die je kunt bekijken. Je vraagt je af waar ze vandaan komen. Het is mooi om ze te zien binnen komen. Sommigen ook een beetje zenuwachtig. Sommigen iets te zelfzeker. Sommigen voorzichtig en verlegen. Sommigen alsof zij alleen in de zaal zijn. In de hoofden en harten van de meeste van die mensen zit dezelfde muziek. Dat is natuurlijk fascinerend. Waar in je lichaam zouden al die stukken muziek zitten die je telkens weer zo kunnen raken, je tot tranen kunnen ontroeren? Het is een heel intieme plek, die je waarschijnlijk niet gemakkelijk zou laten zien aan een ander. Je schermt je veilig af tussen de andere mensen, maar je hoopt dat die persoon die daar op dat podium staat iets zal doen waardoor zij rechtstreeks naar die plek zal gaan. En je kijkt naar die andere mensen, en je kunt vermoeden of hopen dat het bij hen niet anders zal zijn.

Maar er was ook romantiek, op onverwachte plaatsen. Niet bedoeld om opgemerkt te worden, maar toch gezien. We zaten achteraan het eerste balkon, net naast de deur. Een goede plaats om veel te zien van het bewegend menselijk verkeer. Voor de deur stonden twee vrouwen. Wegwijsmevrouwen. Ze zijn de wegwijs in het universum van de concertzaal. Ze nemen je ticket in hun handen, en zeggen dan: daar is het meneer, in die rij, een mooie avond nog.

Twee vrouwen. Een mysterieuze jonge vrouw. Met een bijna engelachtige glimlach, maar niet altijd. Heel even soms. En ogen waarin je misschien, ook soms, zou kunnen verdwalen. Ze was nog nieuw, qua wegwijsmevrouw, zo leek het toch. Ze moest nog veel vragen. Aan de andere mevrouw. Een heel stuk ouder, maar duidelijk een rots van ervaring op dit kruispunt van concertzaalbewegingen. Ze had waarschijnlijk erg haar best gedaan om zichzelf in vorm te brengen. Een stuk breder dan haar jonge collega. Een wat fors decolleté, met iets te fel geblondeerd haar, maar geheel omgeven door een gracieus zwart pak dat alle aandacht vakkundig geleidde naar haar front, waardoor de vele kleine rimpeltjes in haar gezicht gemakkelijker uit het oog konden verdwijnen. Waarschijnlijk was ze ooit soepeler geweest. Maar ze bewoog discreet en efficiënt door de ruimte, al haar klanten steeds helder en vertrouwenwekkend in de ogen kijkend.

Na het voorprogramma, dat voor mij niet echt had gehoeven, en ook niet zo lang had moeten duren, was er nog een pauze. Zoveel mensen die weer opstonden. Ik hou er niet echt van in zo’n setting, het verstoort mijn concentratie. Maar goed, je laat de dingen gebeuren zoals ze komen. De twee vrouwen waren weer op pad, in en uit de deur. De mooiste vrouw van de avond stond natuurlijk op het podium. Maar tijdens de pauze was het gewoon rondkijken. En, ik moet er eerlijk voor uitkomen, de jongste van de twee fascineerde me het meest. Maar dat bleek later misschien wel onterecht.

Net voor het echte concert zou beginnen, voelde je al de onrust langzaam opstijgen uit de zaal en de gangen waar nog allerlei mensen rondliepen. Het signaal dat het concert zou beginnen weerklonk. In de gang naast de deur waar wij zaten was nu ook een man komen staan. Zo’n security-type. Met zo’n badge aan een touwtje rond zijn nek. Een nauwkeurig geschoren snorretje. En zo’n oortje, met ook een microfoontje. Hij was allerlei dingen aan het zeggen, waarschijnlijk over hoe vol de zaal al was.

En toen gebeurde het. Iedereen zat. De lichten gingen langzaam uit. Naast ons in de gang stond de oudere wegwijsmevrouw ernstig de zaal in te kijken. De man met het oortje had blijkbaar zijn werk gedaan, want hij draaide zich om weer de zaal uit te gaan. Daarbij moest hij langs die mevrouw passeren. En terwijl hij dat deed, streelde hij snel maar teder met zijn vingers over haar onderarm. Daarbij keken ze elkaar niet aan. Zij bleef staan. Er was geen verrassing, ze keek hem niet ineens verschrikt of glazig aan. Er was ook geen verveling of routine. Ofwel was dit een nauwkeurig en langzaam gegroeid ritueel. Ofwel was het een geheime communicatie die nooit door andere ogen had mogen opgemerkt worden. We gokten op optie twee. De vrouw bleef immers nog even staan. Zo hoort dat. Professioneel geen argwaan wekken. Tot ze in een beweging waarvan ik toen pas zag hoe soepel ze wel was, door de deur naar buiten ging. Naar de wandelgang. Misschien wel naar een donkere hoek achter in de vestiaire. Ik wenste het haar wel toe. En zo was iedereen gelukkig gisteren.

24 september 2008

Comfort

Proberen overeind te blijven in de woelige baren van het leven, het is een hele opgave. Er komt geen einde aan de nood tot permanente zelfopvoeding. Af en toe denkt een mens: ik zit hier al een tijdje gewoon lekker met mezelf, daar zal wel iets mis mee zijn. Hoewel je je niet erg ongelukkig voelt, hoewel je de rest van de mensheid met een welwillende zachtheid tegemoet treedt, hoewel je niet denkt dat je ergens of iemand anders zou willen zijn, hoewel je minzaam geniet van het feit dat er zoveel mooie vrouwen gewoon zomaar los rondlopen in de wereld, hoewel je lijf er na de douche in de spiegel nog behoorlijk niet doorgezakt uit ziet, weet je dat er iets meer moet zijn. Je weet dat er honderden opportuniteiten in je zitten, je weet dat je ware zelf ergens out there rondlummelt, wachtend op een beslissende stap vooruit. Je weet dat er een wereld aan onontgonnen rijkdom binnen je bereik ligt, als je maar die daadkracht vrij zou laten, aangestuurd waarschijnlijk door die scheut testosteron. Niet dat je al die dingen echt mist, niet dat de zonsopgang niet even mooi is, maar het gonst om je heen. Je moet zo nodig. Want het kan. En wat doe je als je wilt weten wat je allemaal kunt? Naar Oprah kijken natuurlijk.

Meteen kom je in een andere dimensie. Je tevoren nog rustige zelf blijkt ineens een soort vierarmenkruispunt waar alles beweegt en zou kunnen bewegen. Je leert meteen alle juiste termen van de zelfopvoeding op zijn Amerikaans, met van die uitdrukkingen als: “We’re gonna take it to another level.” Daar wordt een mens toch zenuwachtig van… Je ziet jezelf meteen als een soort appartementsgebouw van zelfvervolmaking. Waar je tevoren gewoon lekker in de weer was, besef je nu ineens dat je daar op het gelijkvloers wat zit te rommelen, terwijl er nog een zelfwereld boven je te ontdekken is.

Maar hoe moet dat dan, je ultieme zelf worden? Aha, daar krijg je meteen een goed advies voor. “Get out of your comfort zone.” Je voelde je net zo lekker in het wereldje dat je rondom jezelf had gecreëerd, die veilige gewoontes, die overzichtelijke relaties, die bekende rommel, die vaste paden, die voorspelbare eetgewoontes, en dan is het weer niet goed. Die veilige wereld rondom jou is een comfortzone. En daar moet je dus uit. Natuurlijk heeft Oprah altijd gelijk. Oprah keek me recht in de ogen aan, via het scherm. Ze zei: “Jean? Jean, is your name Jean?” Tot een assistent haar kwam zeggen dat ze het op zijn Frans moest uitspreken. Een soort John, maar dan in het Frans. Ze zei me (ik vertaal het even): “Jean, je bent nog te jong om al oud te zijn, en je bent te oud om nog jong te zijn. Je hoeft je niet te zeer te nestelen in wat je nu veilig vindt, want de tijd gaat gewoon door. Breek uit je comfortzone.”

Ik veerde recht uit mijn comfortabele zetel, met speciaal steunkussen, dekentje, afstandsbediening en glaasje wijn bij de hand. “Oprah, ik doe het. Ik stel meteen een actieplan op, met zeven stappen voor succes.”

En vanmorgen heb ik me dan gestort in een eerste van een reeks oefeningen. De wasoefening. Het zit namelijk zo. Al jaren doe ik mijn was in de wasserette op de hoek van de straat. In de loop der jaren is die instelling in een proces van gradueel verval overgegaan. Steeds minder machines werkten nog. Uiteindelijk bleek ik trouw te zijn geworden aan de nummer 3. Voor een machine heb je 5 stukken van een halve euro nodig. En ook een speciaal fingerspitzengefühl om die stukken in het apparaat te krijgen. Al die tijd wist ik vanaf wanneer ik kon gaan wassen (zeven uur ’s morgens), hoe lang een wasbeurt duurde (35 minuten) en wat ik allemaal terwijl thuis kon doen in die tijd. Dat het niet gezellig was in de wasserette, was niet erg, want ik moest toch nooit blijven zitten. En dat eigenlijk het wasresultaat niet helemaal in orde was, dat zag ik door de vingers. Het was handig, en zou nog wel een eeuwigheid handig blijven.

Tot begin vorige week. Ik liep al buiten ’s morgens om zeven uur met de wasmand om nog snel een machine te draaien tijdens het ontbijt. Deur gesloten. En zo was het ook de dagen nadien. Na een paar dagen ging ook het licht uit. Je denkt dan: iemand zal het wel zien, er zal wel een fout zijn, het zal wel snel weer open gaan. Nee dus. Na enkele dagen toch al maar wat dringende dingen met de hand wassen, en daarbij voelen dat je eigenlijk een beetje aan het foefelen bent. Beseffen dat je ergens anders moet gaan wassen. Vervelend, want dat wil je liever niet. Vervelend, want je weet dat het op die andere plaats wel eens beter zou kunnen zijn. Vervelend, want die gesloten deur wijst je op je nieuwe huis dat je nog lang niet hebt, en op de eigen wasmachine die zich als beloning voor het eindelijk doorzetten van je nieuwehuiswens daar zal bevinden. Vervelend, want zo lang je dat nieuwe huis nog niet hebt, mag er in het kader van de zelfopvoeding nog geen eigen wasmachine komen.

Goed, er bleek dus een wassalon te zijn een beetje verder in de straat. Spannend. Nooit binnen geweest. Hoe zouden de machines werken? Hoeveel zou het kosten? Hoe zou het zijn om daar dan te blijven zitten? Zou dit alles niet gewoon vanzelf over kunnen gaan en evaporeren in de tijd? Nee dus. Tijd om uit de comfortzone te breken. Eerst op verkenning. Fact finding mission. Gelukkig bleek de informatie over de types wasmachines, de openingsuren, en de kostprijs zich duidelijk aan de deur te bevinden. Binnengaan hoefde dus nog niet. Maar o jee, de machines werken met hele, en niet met halve euro’s. De jarenlange routine dat halve euro’s niet en hele euro’s altijd mochten worden gebruikt voor de aanschaf van de tweede krant verstoord. Snel maatregelen bedenken om toch snel aan voldoende euro’s te komen. Proberen in te schatten hoeveel kg er in een wasmand zit, om zo vooraf te weten welke machine, en dus hoeveel euro’s aan de orde zouden zijn. En zou dat gaan met zo’n wasmand op de fiets? En nog honderd andere vragen.

Vanmorgen heb ik mijn eerste bezoek gebracht aan de nieuwe wassalon. En alles bleek erg duidelijk uitgelegd. Het was er proper. Rustig. Alle machines leken te werken. De mevrouw die binnenkwam voor de strijkmachine leek heel vriendelijk. En toen de was uit de machine kwam, wist ik meteen dat het apparaat beter werkte dan die oude rommel bij mij op de hoek. Terwijl ik terug naar huis fietste, en zag dat ik zelfs nog genoeg tijd had om de was op te hangen en daarna op tijd op mijn afspraak te zijn, was ik heel even onbestemd gelukkig. Ik was uit mijn comfortzone gekomen, zei ik comfortabel tegen mezelf.

21 september 2008

Get These Blues Off Me


Lekker mee knikken. Die wervelende stem. Die lopende bas. Die warme en brede blazers. Die schitterende piano. En natuurlijk Lucille, die ene gitaar die je uit duizenden zou herkennen. Wat is dit toch lekker… Ik zou het wel willen. Op mijn 83ste nog zo staan spelen. Wat is er mooier dan deze warme melancholie? Een beetje zompige achtergrond, en daar dan zo glashelder overheen gaan. Laat die noten maar rustig komen BB, ik heb alle tijd van de wereld.

Soms weet je niet waar dat kleine verdriet verscholen zit. Je denkt dat je het weet. Je weet het wel wanneer het je overvalt. Je herkent het. Maar soms is het gewoon in de buurt. Die ander moet maar even dat zeggen wat als een onverwachte sleutel lijkt te werken. En wat verder weg leek, is heel even dichterbij.

Wanneer ben je in je centrum? We hebben het erover. Daar waar je voelt dat je moet zijn. Daar waar alles netjes in elkaar past. Wanneer ben je diegene die je kunt of zou moeten zijn? Er blijft een vage onrust, omdat je er nog niet bent, omdat het je steeds lijkt te ontsnappen. Of is de vraag die je aan jezelf stelt misschien wel de verkeerde? Jaag je iets na dat je toch nooit zult kunnen vinden.

En af en toe, soms wanneer je het helemaal niet verwacht, is er dat gevoel van vrede. Misschien droom je ervan een sterke boom te zijn, diep geworteld in de grond. Misschien is het beter om alleen maar de rivier te zijn. En heel soms, voel je dat water.

En wat met het verlangen? Het is moeilijk om het goed te begrijpen, een leven zonder begeerte. Als begeerte wil zeggen: het andere gebruiken voor jezelf, het andere nodig hebben om de eigen gaten te vullen, het andere willen hebben om te kunnen ontsnappen aan jezelf, dan is het nog wel te vatten. En wat met de verlangens die dan nog overblijven?

Nog steeds lekker aan het meebewegen. Met steeds meer onderdelen van hetzelfde lichaam. Een niet te onderdrukken glimlach. Laat er in de hemel vooral een concertzaal zijn voor ouwe zakken als ik waar de hele tijd dit soort muziek beweegt. En zoals Julia zei: die gouden lepeltjes?, ik kan beter hier nog wat meer rijstpap eten. De muziek gaat dus gewoon door.

Soms wil je dat het warm is. Soms duurt het langer eer je lichaam zich overgeeft aan de warmte dan anders.

Soms voel je dat je je intuïtie niet kunt bereiken. Zoals zij zei, het kan zijn dat je angst in de weg komt van je intuïtie. En dan is het wachten. Je zou jezelf langzaam moeten kunnen ontkleden. Alle lagen.

Hoe de ruimte even snel weer kan veranderen. Eerst is ze koud. Tegelijk te leeg en te vol voor je nog niet weten. Je kent ze wel, maar je was er nog nooit, denk je even. En ongemerkt is het veranderd. Ergens onderweg. Waar er niet opgelet werd. Ergens tussen vergeten en thuis komen is het gebeurd. Voor je het weet, is het een stille nacht geworden. Je dooft alle lichten, en blijft even staan in het donker. Het is stil daarbuiten. Je kunt je gewoon neerleggen. Eb en vloed, ze huizen in je. Misschien zijn ze wel je ware aard.

En misschien is deze muziek wel genoeg. Ze heeft je lichaam gevuld. Ze heeft zich genesteld in de wervels van je rug en nek. Zolang het duurt is alles zoals het zou kunnen zijn. Even kun je vergeten hoe zwaartekracht en tijd aan je trekken. Even is deze muziek alle zwaartekracht en tijd mogelijk. Niet geheel verdwenen. Wel langzaam overgenomen. Als trage vingers die je huid kunnen innemen. De grote wind gaat misschien wel liggen dan, maar er blijft een voorzichtig zinderende warmte over. En ook die is te herinneren.

20 september 2008

Twee en een

‘Wat is er? Slaap je nog niet?’
‘Nee, nog niet. Ik lag hier gewoon naar je te kijken. Er is een beetje licht van buiten, en het valt net op jou.’
‘Heb je dan nog niet geslapen?’
‘Nee. Ik hou ervan hier gewoon te zijn, bij jou. Het is zo lang geleden. Vroeger deden we dit vaak.’
‘Ja. Ik hoopte vaak stiekem dat er een onweer zou komen ’s nachts, of veel wind, zodat je bij mij zou komen liggen.’
‘Ik vond al snel dat er veel wind was.’
‘En als je dan kwam, dan viel je onmiddellijk in slaap. En dan lag ik nog lang wakker. Maar nu is het omgekeerd.’
‘Ik was nooit bang, als jij in de buurt was. En ik voel nu dat dat gevoel nooit is overgegaan. Misschien wou ik daarom wakker blijven, om dat te voelen.’
‘Ik herinner me nog hoe jouw stem klonk, als je de kamer binnen sloop. Je fluisterde heel zachtjes, maar ik hoorde het altijd meteen.’
‘Ik ben blij dat we zo lang hebben kunnen praten gisteren. Ik wou zo graag de verhalen uit jouw mond horen. Het is natuurlijk hetzelfde verleden, maar jouw toen is anders dan het mijne. Ik heb er al zoveel over nagedacht. Telkens geprobeerd alles in vraag te stellen, om zo de beelden bij te schaven. Maar je weet dat het enkel je eigen beeld is. Jij was in dezelfde werkelijkheid, maar je hebt ze anders gezien.’
‘Het heeft lang geduurd eer ik dat kon aanvaarden. Ook al spraken we er niet zoveel over, ik wist het wel. Maar ik wou het niet.’
‘En ik dacht soms dat ik de enige was die erover nadacht.’
‘Hoe kon je nu zoiets denken?’
‘Ik weet het niet. Misschien omdat ik jonger was. Ik kwam altijd na jou, en dat was wel veilig. Maar het leek ook alsof jij alles kon. Ik wist altijd dat ik jou nodig had, maar kon me niet voorstellen dat jij mij nodig kon hebben.’
‘En toch was het zo.’
‘Als ik naar jouw kinderen kijk, zie ik jou, zoals je vroeger was. En tegelijk lijken zij zoveel verder te staan dan wij toen.’
‘Bij jouw kinderen zie ik een soort vrijheid die me erg ontroert. Een vanzelfsprekend in de wereld staan. Ze vertrouwen de dingen, en hebben grond onder hun voeten. Dat moeten ze toch van jou gekregen hebben.’
‘Ik zie dat ook bij hen, maar ik kan me zo moeilijk voorstellen dat het van mij zou komen. Soms wou ik dat ik zou kunnen wat zij kunnen.’
‘Het is raar, ze komen uit je buik, en ze zijn op een bepaalde manier toch alleen van zichzelf. Je kijkt ernaar, en natuurlijk zie je al die kleine dingen die van jou zijn, alles waar je zelf mee geworsteld hebt. Maar je ziet ook zoveel dat alleen van hen zelf is, dat nergens vandaan lijkt te komen.’
‘Alsof het er altijd al was, daar ergens in het universum. Het wachtte alleen tot ze er ook in deze wereld waren.’
‘Soms stond ik ’s nachts op. Als het volle maan was. Dan ging ik bij het raam staan kijken. Tot ik helemaal verkleumd was.’
‘Ik denk vaak dat er vroeger meer sterren waren dan nu. Dat kan natuurlijk niet, maar het lijkt soms wel zo.’
‘Ja, dat is zo. Ik herinner me nog dat ik naar je adem lag te luisteren, als jij al sliep, en ik nog niet. En dan probeerde ik altijd te raden wat je aan het dromen was.’
‘Ik vroeg me daarnet hetzelfde af. Zouden er dromen zijn die hetzelfde zijn als je nog kind bent en als je al groot bent? Zouden ze terug komen? Een heel leven lang.’
‘Ik weet het niet. Misschien wel.’
‘Misschien moet je maar gewoon weer verder slapen nu. Ik blijf nog wel even kijken tot je slaapt. En daarna zal ik ook wel kunnen slapen.’
‘Dat is een mooie gedachte. Kom je eerst nog even hier tegen me aan liggen?’
‘Ja, graag.’
‘Dit deed ik vroeger ook al zo graag, door je lange haren gaan, en het is niet veranderd.’
‘Voor mij ook niet.’
‘Dat is goed.’

17 september 2008

Indignation


Indignation is de nieuwe roman van de Amerikaanse auteur Philip Roth. Het is een korte roman, die bijna als een parabel een tragisch verhaal vertelt. Een langere roman over hetzelfde verhaal zou misschien meer inzicht geven in het hele verhaal van het personage, waardoor minstens het verhaal ‘af’ zou zijn. Het feit dat dat niet gebeurt, maakt dit boek bijna brutaal in een onafwendbaar fatalisme. Je wordt zo nog heviger geconfronteerd met het leven van het hoofdpersonage dat niet af is.

Het boek gaat het over Marcus Messner, de enige zoon van een joodse slager in Newark. Het speelt in 1951, in het tweede jaar van de Koreaanse oorlog. Die oorlog hangt als een fatale schaduw over de personages, en zal hen uiteindelijk ook treffen. Marcus, ‘Markie’, is in veel opzichten een modelzoon. Intelligent, toegewijd en niet zomaar te verleiden door (of misschien ook wel onwetend over) allerlei wereldse geneugten. Hij is vastbesloten om het ver te brengen in zijn studies. Als jongen werkt hij mee in de slagerij van zijn vader. De beschrijvingen van het vlees en het bloed zijn heftig. Marcus’ vader is een echte ambachtsman, die leeft voor zijn werk en altijd energie voor tien heeft. Marcus houdt van zijn ouders, maar wil meer dan een leven tussen het vlees. Hij zal de eerste van de familie zijn die gaat studeren.

Marcus begint zijn studies aan de lokale universiteit, maar krijgt het al snel moeilijk. En dat door zijn vader. Die begint een bijna ziekelijke angst te ontwikkelen dat er iets zal gebeuren met zijn zoon. De ultieme angst is dat hij zal opgeroepen worden voor de oorlog in Korea. Marcus wordt helemaal knettergek van de overbezorgdheid van zijn vader, en gaat – na een zoveelste incident – naar een andere universiteit, Winesburg in Ohio. Ver van huis denkt hij zich volledig te kunnen toeleggen op zijn studies. Hij is ambitieus, en wil het vertrouwen van zijn ouders, die heel hard moeten werken om zijn studies mee betaald te krijgen, niet beschamen.

De plek waar hij terechtgekomen is doet echter het tegenovergestelde van wat Marcus hoopte. Hij komt op een bijna absurde wijze in een negatieve spiraal terecht. Rare kamergenoten houden hem van zijn studies en brengen hem in conflictsituaties. Hij wil zich niet aansluiten bij een van de broederschappen op de campus, omdat hij liever wil studeren. In eerste instantie lijkt de wereld van de meisjes en seks heel erg ver weg. Tot hij in contact komt met Olivia, een mysterieus en labiel meisje dat voor Marcus wel van een andere planeet lijkt te komen. Ze verleidt hem, en hij is helemaal van de kaart. Ze is een fatale vrouw, maar staat tegelijk ook voor een wereld van lust en vrijheid die hem vreemd is. Maar in Winesburg, in de jaren 50, is zij, en alles wat rondom haar hangt, vooral gevaarlijk. Winesburg is een baptistenuniversiteit, en dat houdt onder meer in dat alle studenten verplicht naar de religieuze dienst moeten, tot afgrijzen van Marcus.

Marcus heeft het absolute dat hoort bij mensen van die leeftijd. Hoewel hij van zichzelf denkt dat hij alle conflicten uit de weg gaat, zoeken de conflicten hem op. Hij komt zwaar in botsing met de decaan, die hem verwijt geen compromissen te willen sluiten. Marcus wordt in zijn reacties op de decaan gedreven door een sterke verontwaardiging. Dat sterke gevoel, dat bezit van hem neemt, maakt hem in wezen vrij van de verstikkende en verknechtende omgeving waarin hij terecht gekomen is. Maar los komen kan blijkbaar niet. Marcus is niet bezig met een soort actieve revolte. Hij volgt gewoon het gevoel dat hem drijft, in feite even onvermijdelijk als zijn vader zijn paranoia volgt. Maar zijn keuze – die eigenlijk geen keuze is – om niet te plooien stuurt hem naar zijn noodlot.

Marcus had het in principe anders kunnen doen. Als hij wel was aangesloten bij een van de broederschappen, zou hij beter beschermd geweest zijn. Als hij wel, met een afstandelijk cynisme, rustig zijn tijd in de kapel had uitgezeten, waren zijn kansen anders geweest. Zijn persoonlijke ambitie bereiken, en met vrucht afstuderen, lag binnen handbereik. Maar de verontwaardiging waar de titel naar verwijst beslist er anders over.

De vorm van de roman neemt de lezer in een vergelijkbare wurggreep. Het eerste deel van het boek leest erg vlot. Je kijkt toe, vaak met een glimlach, naar die hevige jonge man en zijn vader. Tot wanneer ergens in het midden ineens een voorafspiegeling wordt gegeven van wat aan het einde van het verhaal duidelijk zal worden. Daarna wordt het boek subtiel harder. Marcus raakt verstrikt in zijn conflict. Er zijn verhaallijnen, over Olivia en over zijn moeder, die verder zouden kunnen uitgewerkt worden, maar het gebeurt niet. Abrupt kom je aan het eind in een andere wereld. Die is tegelijk ook de andere wereld die halverwege het boek wordt gesuggereerd. Het einde van het boek weerspiegelt op lugubere wijze het begin.

Roth schrijft zoals gewoonlijk prachtig proza. Zijn stijl lijkt aanvankelijk bijna achteloos. Maar de opbouw van het verhaal laat je uiteindelijk geschokt en verward achter. Noodlottige gebeurtenissen hebben zich bijna even achteloos voltrokken, en er is geen lange of brede roman die daar weerwerk tegen kan bieden. Als je het boek weglegt, voel je zelf verontwaardiging die je tegen iets zou willen kunnen richten. Indignation is een sterk boek.

14 september 2008

Een jaar verder


Beste Willy

Het is nu bijna een jaar. Vandaag hebben we een grote fietstocht georganiseerd. Voor jou. En zo ook een beetje voor onszelf. We waren er allemaal. En jij was er natuurlijk ook. Telkens net ergens anders. Waar was Willy? Ik heb hem net daar gezien denk ik. Of is hij al vooruit gefietst? Iedereen heeft je gezien, overal waar je niet te zien was.

We zeiden het al lachend tegen elkaar. Willy heeft voor goed weer gezorgd. Een mooie zonnige dag. Maar die wind dan? Tja, Willy had nooit last van de wind, dus dat was vandaag niet zijn eerste zorg waarschijnlijk.

Het is nu bijna een jaar. We doen ons best om alles ook zonder jou te doen. En dat lukt ook wel een beetje. Maar toen ik daar zat deze middag, aan de tafel waar iedereen passeerde, en keek naar hoe we alles gedaan hadden, kon ik niet anders dan jou zien. In – ik wou bijna zeggen ‘dit feest’ – wat we voor jou deden kon ik niet anders dan jou zien rondlopen. Ik zag ons bezig met die grote foto’s die we tegen de muur moesten bevestigen. En ik zag alleen maar hoe jij dat zou gedaan hebben. Misschien is dat niet erg.

Zodra het even stil werd, net voor de meeste mensen terug kwamen van de tocht, liep ik wat verloren heen en weer. Ik wilde gaan kijken. Het leek me zo vanzelfsprekend dat jij daar in die houding die ik me zo goed herinner aan zou komen rijden. Bij het afstappen meteen tijd voor je volgende grap. Ik moet het bekennen, ik was in de war, omdat je maar niet kwam.

Het is nu bijna een jaar. Ik herinner me nog goed de laatste keer dat ik je stem aan de telefoon hoorde. Het was moeilijk spreken voor jou. Ik was blij dat ik even bij je mocht zijn.

Jij kunt er niets aan doen, en je moet je er ook niets van aantrekken, maar ik ben nog altijd even kwaad. Kwaad op de kanker die jou uit dit leven nam. Ik zei het al eerder: die ziekte is een vriend-vijand geworden. Ze was bij mij op bezoek, en is weer weggegaan. Daar kan ik mee leven. Maar van andere mensen moet hij afblijven. Ik zou willen dat ik iets zou kunnen doen dat dat verlangen dichterbij brengt. Maar er is niets of nauwelijks iets. Bij jou was het vonnis onherroepelijk. Er waren geen beroepsmogelijkheden. Op een bepaalde manier kon ik aanvaarden dat je zou sterven, ik wou niet dat dat lijden nog veel langer zou duren. Maar het is me nooit gelukt om die kanker te aanvaarden die voor jouw dood zorgde. Ik weet dat het paradoxaal klinkt, maar ik kan het niet anders uitleggen. Je zei me altijd dat je het moeilijk vond dat jij niets had waar je tegen kon vechten. Dat was inderdaad anders bij mij, en het maakte het soms nog moeilijker dan het al was. Ik had ook zo graag iets gehad waar ik voor jou tegenaan kon schoppen. Een of andere muur desnoods waar ik tegen kon brullen en stampen, totdat ik van vermoeidheid zou neervallen. Dan had ik ten minste nog die troost gehad. Maar die muur is er niet. Er is alleen een zwijgende, en nooit echt te vatten ziekte.

Het is nu bijna een jaar. Ik bleef kijken naar de foto’s tegen de muur. Allemaal mensen. Allemaal geveld door asbest. Jij hing er netjes bij. Het lot heeft jullie samengebracht. Ik zag zoveel maal machteloosheid. Ik wou even dat ze er allemaal waren, en dat ik even met hen kon praten. Alsof ik zo, en ik weet dat het niet klopt, jouw foto tussen die andere uit kon halen. Misschien wilde ik naast jou zittend met hen praten. En het was even alsof je me zei: ik ben hier, en ik ben ook bij hen, dat moet je aanvaarden. Het is een raar gevoel, maar neem het me maar niet kwalijk.

Ik stond op de trein te wachten, en kon alleen maar aan jouw tuin denken. Ik zie nog hoe we daar op en neer gingen, en hoe je ernaar keek. Wat zou ik er veel voor geven om daar nu, deze mooie avond van deze toch mooie dag, met jou te zitten. Ik zou je vragen om gewoon te vertellen over de tuin. De tuin hield niet op met leven, als een eerbetoon aan jou. De tuin zal er eeuwig zijn. De tuin zal eeuwig op je wachten. Ik hoop dat je dat weet.

Het is nu bijna een jaar. Ik vroeg me af wat de meest waardige houding zou zijn, voor een dag als vandaag. Hoe best bewegen, hoe best praten, hoeveel keer jouw naam noemen, en op welke manier? Ik weet het nog niet. Ik denk dat we allemaal gewoon een beetje ons best hebben gedaan vandaag. Ik stond op een bepaald moment alleen vooraan aan de haag, en iemand kwam erbij staan. Een beetje verlegen stonden we te praten over jou. En ik dacht: het is goed zo.

Ik heb met mijn tranen gewacht tot ik weer thuis was. Zoveel dingen weet ik nog niet. Laat het maar zijn zo.

13 september 2008

Blik

De conducteur is in een jolige bui deze morgen. “Dames, juffrouwen, heren, welkom op deze trein naar…” Meteen kijk ik rond of ik zo meteen kan zien welke wezens van het vrouwelijke geslacht in de ene dan wel de andere categorie thuishoren. En ik controleer meteen de stelling dat alle mannen even vanzelfsprekend in één groep te situeren zijn. Later zie ik dat de conducteur wel onmiddellijk het onderscheid lijkt te kunnen zien. Er is een aangepaste behandeling voorzien per subcategorie.

Vanuit de bus zie ik iemand een huis binnengaan. Ooit zat hij bij me in de lagere school. Ik zie de jongen nog. En moet me meteen corrigeren. Geen jongen, maar een man. Hoe komt het toch dat zij die met jou jongen waren, altijd jongens blijven als je ze ziet? Je moet de man erbij denken.

Het is moeilijk te kijken naar de wereld waarin de kinderen opgroeien zonder je eigen kinderwereld erbij te zien. Je kunt je oefenen in alleen maar hier en nu kijken. Dat kan aardig lukken. Je kunt vol verwondering kijken naar de manier waarop die kinderen soepel in hun tijd bewegen. Je afvragen of ze misschien geboren zijn met Windows in hun hoofd, en een chip voor het feilloos begrijpen van eender welk computergame, zonder ooit een handleiding te lezen. Je kunt elke stelling die ook maar een beetje zou lijken op ‘vroeger was het beter’ vakkundig vermijden. Hoe praat je over de verschillen die je dan nog ziet? Ze blijven immers groot. Nog veel meer dan toen is hun leefwereld een markt geworden. Het doet pijn om het te zien. Alles lijkt nog zoveel drukker geworden. Je probeert goed te laveren in die wereld van nu, open voor wat is, en toch zoek je beelden op uit een andere tijd toen jij toen was, om het nu te begrijpen. Wie alleen nu is, er toen nog niet was, kan weinig of niets met die blik naar toen. Tot die later ook een nu en een toen zal hebben, en anderen zal proberen te begrijpen die nog geen toen hebben.

Oefeningen in zen. Staan te wachten op de bus. Weten dat die bus hier op tijd moet komen, om daar straks op tijd de trein te hebben. Bij een normale rit, is er daar vijf minuten om over te stappen. Je ziet hoe de bus met duidelijk meer dan vijf minuten vertraging vertrekt. En je weet al dat die trein waarschijnlijk weg zal zijn. Oefenen dus. Bekijk het positief. Er is nog altijd een volgende trein. Je gewoon schikken naar de situatie is een goede oefening. Zo krijg je trouwens een uur extra leestijd in dat nieuwe boek. Maar het zou toch ook handig zijn als die bus nu iets sneller zou rijden om die achterstand in te halen. Blijven oefenen. Milde aandacht in het nu dus. Ja, het landschap is erg mooi. Interessant hoe ze dat huis hier verbouwd hebben. Maar waarom staan er bij zoveel haltes onderweg ook nog mensen te wachten? Waarom moet er hier ook nog een mevrouw met een zware kinderwagen de bus op? Waarom is dit nu net geen lagevloerbus? Blijven oefenen, in rustige betrokkenheid. Dus gewoon even uit de bus stappen om die mevrouw op de bus te helpen. Spontaan even een goede mens zijn. Die mooie dankbare glimlach is toch genoeg, of niet soms? Het wordt toch kantje boordje. Lopen, lopen, lopen, tussen de auto’s, het perron op, terwijl je de bel van de overweg al hoort rinkelen. Daar achteraan is nog één deur open, waar de conducteur staat. Lopen, lopen, en zien dat de deur voor je neus dicht gaat. En toch maar roepen: stomme bus! Meteen gecorrigeerd door een zen-reactie. Het is niet erg om telkens opnieuw te beginnen met oefenen.

Nog even terug. Het is een hele geruststelling te merken dat de bus nog steeds een ruimte is voor het prille en door onrustige hormonen gestuurde verkeer tussen de geslachten. De jongens en de meisjes stappen een voor een op. De ene jongen zit er als eerste op. Nog wat onwennig. Maar ook gewoon rustig, nog niet in een pose. Tot de tweede jongen instapt. Hij heeft wat harder gewerkt aan de looks. Het haar ligt in de juiste plooi. Hij gaat tegenover de andere jongen zitten, zijn rug naar de voorkant van de bus. Een beetje schuin hangen. Benen open, zoals mannen dat doen. Cool, dus. Tot het eerste meisje opstapt. Ze gaat nog een bank meer vooraan zitten, aan de andere kant van de gang. De tweede jongen en het eerste meisje kijken zogenaamd niet naar de andere mensen in de bus. Alleen, even, die milliseconde, is er die blik. Ze zitten nu uit elkaars gezichtsveld, maar de ruimte tussen hen zindert. De tweede jongen doet zijn best om niet te blozen, terwijl hij verder praat met de eerste. Het tweede meisje stapt op. Nu hebben ook de twee meisjes vooraan iets om over te praten. De meisjes stappen als eerste uit. Niet langs de middendeur, maar vooraan, na de chauffeur even lief te hebben aangekeken. Maar terwijl ze buiten langs de bus voorbijgaan, is er weer, heel heel even, die blik. Alles is in orde.

Stel dat het jongetje dat ik was, hier ergens op de trein zou stappen. Zou ik hem dan herkennen? Zou ik de man in hem zien die hij nog moet worden?

10 september 2008

Trage deeltjes


‘Ik heb je zo lang niet gezien. Het is goed dat je er weer bent.’
‘Ja, het is goed.’
‘Je ziet er moe uit. Is er iets?’
‘Nee, niet echt. Ik ben alleen een beetje moe. Laat me eens goed naar je kijken.’
‘Wat zie je?’
‘Normaal zeg je dan altijd: je bent niets veranderd. Maar het is niet zo. Je bent wel veranderd. Je bent ouder geworden. En tegelijk ook rustiger.’
‘Het lijkt alsof jouw ogen vroeger anders waren.’
‘Het zou kunnen. Misschien is het nu gewoon een slechte dag om iets te zeggen over mijn ogen, dat kan ook.’
‘Waarom duurde het zo lang eer je kwam?’
‘Het was even storm, denk ik. En ik wilde het allemaal eerst uitzoeken. Alles is veranderd nu. En net daardoor kom je jezelf tegen. En je ziet wat er niet veranderd is, en wat er niet te veranderen is.’
‘Soms hoop je dat de dingen anders zijn, maar het is niet zo.’
‘Het is niet dat ik iemand anders wil zijn, denk ik. Als ik gewoon met mezelf ben, is het wel goed. Ik heb met mezelf leren leven. Zoals met iemand anders die aan je vast zit, en nooit weg zal gaan. Op den duur sluit je gewoon vrede, en zie je de goede dingen. Je spaart jezelf, en het vechten hoeft niet meer zo. Maar als je denkt aan hoe de anderen jou zien, of wie je zou moeten of kunnen zijn voor hen, dan is het ineens anders.’
‘Misschien is dat een vraag die je niet kunt beantwoorden. Misschien wil je iets van jezelf dat er eigenlijk niet toe doet.’
‘Ja, dat zou wel kunnen, maar dat besef alleen is niet altijd genoeg. Je ziet iemand. En je ziet wie je zou kunnen zijn. Of dat echt willen is, weet ik niet. Misschien is het een of ander schuldgevoel. Dat je denkt dat het zo of zo hoort, of dat je vindt dat die ander op iets recht heeft. Allemaal vrij onzinnige redeneringen. Maar je voelt wel de afstand tussen wie je hier en nu bent, rustig bij jezelf, en die andere jezelf, die buiten je bereik ligt.’
‘Het kan zijn dat je daarmee alleen jezelf raakt.’
‘Ja, maar kun je het altijd uitleggen aan een ander?’
‘Nee, dat denk ik niet. Soms denk ik dat ik daar wat van teruggekomen ben, van dat idee dat je alles kunt uitleggen aan elkaar. Je kunt proberen, en misschien is dat wel genoeg. Misschien kun je alleen kijken naar elkaar. Naar alle barsten. Misschien moet je proberen niets te willen.’
‘Soms is het alsof je naar een ander kijkt, en ziet hoe die verdriet heeft of zo. En je weet wat er zou moeten gebeuren om dat verdriet, al is het al maar even, weg te nemen. Uiteindelijk ben je toch ook mee verantwoordelijk voor een ander, voor elke andere. Maar je voelt dat je handen niet in staat zijn om dat te doen wat nodig is. En je kunt alleen vertrekken. Ken je dat?’
‘Ja, dat ken ik, heel goed. Het overvalt me soms, als ik ’s morgens vroeg door het bos wandel. Ik ben er graag, zo vroeg. Er is nog niemand anders dan. Alleen het bos is er. Af en toe stop ik even, raak een boom aan, en vraag wat ik moet doen.’
‘Dat doe ik ook altijd.’
‘Soms ga ik naast het bed van mijn dochter zitten. En dan kijk ik. Hoe ze ademt. Hoe rustig ze daar ligt, zo vol vertrouwen. Op zo’n moment lijkt het alsof alles genoeg is. Op andere momenten denk ik dat ik het niet in me heb, dat ik niet die vader kan zijn die ik zou willen of moeten zijn. Maar als ze daar zo slaapt, dan is het alsof ze tegen me zegt dat ik me geen zorgen moet maken.’
‘Ik weet eigenlijk wel zeker dat je een goede vader bent. Je moet er niet te veel over nadenken.’
‘Op een bepaalde manier hebben we dezelfde vragen denk ik.’
‘Ja, dat is zo. En zo is het altijd wel geweest.’
‘Ze zeggen dat je gewoon moet drijven. Af en toe niet meer willen zijn dan de stroom, en niets willen vasthouden.’
‘Soms denk ik dan aan alle dingen die ik eerst nog zou moeten doen, voor ik mezelf zo kan laten drijven. Maar dat is net fout natuurlijk.’
‘Ja, dat is helemaal fout. Even fout als ik ben.’
‘Die kleine rimpels hier, die heb ik altijd fascinerend gevonden.’
‘Is dat zo? Ik zal maar niets zeggen denk ik, lijkt me beter.’
‘Had jij dan ook van die plekjes misschien?’
‘Volgens mij is het nu echt tijd voor de afwas.’

07 september 2008

Man en vrouw


Hoe genadeloos kun je het uiteenvallen van een huwelijk beschrijven, zonder tegelijk in melodrama of bitter cynisme te vervallen? Hoe kun je daarvoor een verteltechniek kiezen die de lezer tot in het centrum van de orkaan trekt, vanwaar geen ontsnappen mogelijk is? De roman Man en vrouw van de Israëlische schrijfster Zeruya Shalev (van wie ook de erg goede roman De tweede familie de moeite is) waagt zich op dit pad voor een gevaarlijke evenwichtsoefening. Het moet vermoeiend zijn dat Israëlische schrijvers steeds opnieuw wordt gevraagd of ze al dan niet over de concrete politieke realiteit in hun land schrijven. Een schrijver mag natuurlijk altijd zelf kiezen waar zij of hij over schrijft. Misschien is het wel zo dat een maatschappelijke realiteit zo heftig aanwezig kan zijn dat je er geen weg mee weet. De schrijfster van dit boek werd trouwens zelf enkele jaren geleden gekwetst door een bomaanslag. In haar romans schrijft ze over het slagveld van de liefde. Dat speelt zich af tussen mensen, maar in haar boeken vooral in het hoofd en het lichaam van de vrouwelijke hoofdpersonages.

Naäma is de vrouw waarover het gaat in dit boek. Haar man heet Oedi, haar dochter Noga. Bij het begin van het verhaal lijkt Oedi, een gids die toeristen meeneemt in de woestijn en daarbij de verhalen uit de Bijbel gebruikt, getroffen door een mysterieuze ziekte. Hij kan zijn benen niet meer bewegen. Naäma werkt in een instelling waar jonge zwangere meisjes worden opgevangen en begeleid naar een mogelijke adoptie van hun kind. Naäma brengt Oedi naar het ziekenhuis, waar men na allerlei tests geen verklaring kan vinden voor zijn klachten. Men wil hem naar de psychiatrische afdeling brengen, maar hij weigert.

Weer thuis, gaat het uiteindelijk van kwaad naar erger met Oedi. Zijn klachten lijken duidelijk psychosomatisch van aard. Ze leiden er echter vooral toe dat Oedi en Naäma in een desintegrerende spiraal van verwijten en schuldgevoelens terechtkomen. Oedi verwijt haar dat ze hem ooit, bijna heeft bedrogen met een schilder. Radeloos spreekt Naäma de Tibetaanse genezeres Zohara. Die komt bij hen langs en legt haar theorieën over ziekte en genezing uit. Ze heeft een goede invloed op Oedi, en ook Naäma voelt zich tot haar aangetrokken.

Toch gaat het alsnog helemaal fout. Oedi verlaat zijn gezin. Naäma komt in een crisis terecht. Tussen dit alles beweegt Noga, die de speelbal is van alle gebeurtenissen. Naäma probeert met vallen en opstaan zichzelf op een of ander spoor te krijgen.

Bijzonder aan dit boek is de manier van vertellen. Alles wordt verteld vanuit Naäma. Wat er gebeurt, maar vooral ook wat dat allemaal teweegbrengt in haar personage, wordt in soms lange, associatieve zinnen verteld. Het is een soort stream of consciousness, waarin gebeurtenissen, de emotionele reactie daarop, herinneringen en dromen in elkaar vloeien tot een brede stroom. In het begin moet je even wennen aan die verhaaltechniek. Het feit dat die vertelvorm tot op het einde wordt volgehouden, maakt ook een groot deel van het effect van dit boek uit.

Als het boek korter zou zijn geweest, of als die manier van vertellen voor een kleiner deel van het verhaal was gebruikt, had je als lezer misschien gemakkelijker een zekere afstand kunnen nemen van Naäma. Afstand in de zin van een eenduidige sympathie voor haar, en tegen Oedi. Dat gaat nu niet, de tekst gaat door, en zo worden telkens nieuwe lagen van het vrouwelijke personage afgepeld. En zo krijg je als lezer een steeds complexer beeld van de al even complexe werkelijkheid van deze liefdesoorlog. Maar aangezien je gevangen zit in haar perspectief moet je het ook via haar beleving doen. Het zou bij wijze van spreken gemakkelijker zijn om netjes de drie perspectieven, van man, vrouw en kind, na elkaar te krijgen, om daarna mooi de puzzel in elkaar te passen. Dat je de hele rit door haar ogen moet uitzitten, is vaak hard en confronterend. Je ziet dingen die je liever niet zou willen weten. Je merkt dat je soms toch verlangt naar een ‘beter’ personage, maar dat plezier wordt je niet gegund.

Wat maakt dat mensen uit elkaar groeien, en elkaar elkaars falen verwijten? Waarom is de liefde soms zo kwetsend? Hoe kom je ertoe je eigen identiteit te benoemen via de ander? Waarom krijgen mensen kinderen en hoe machteloos kunnen ze zich voelen door die kinderen? Hoe proberen kinderen te overleven in deze oorlog? Hoe blijven kwetsuren van ooit doorwerken in het nu? Hoe onthecht van zichzelf zijn mensen die andere mensen willen helpen? Hoe kunnen schuldgevoelens genadeloos door je lichaam wroeten? Deze vragen, en nog veel meer, komen aan bod in het verhaal. In de echtelijke crisis zijn ze verdicht. Maar je voelt tegelijk dat die crisis niet zo los staat van wat eraan voorafging als je in het begin van het verhaal geneigd bent te denken. En de emotionele stroom waarvan je getuige bent, is in wezen niet meer dan een hevige vorm van de permanente wervelwind in je hoofd.

Het mooie aan het boek van Zeruya Shalev is de ontwapenende en moedige eerlijkheid van de vertelling. Ze verglijdt niet tot melodrama, en kiest ook niet voor gemakkelijke zwart-wittegenstellingen waardoor er ‘goeden’ en ‘slechten’ zouden zijn. Door het vertelperspectief word je als lezer gedwongen de kelk tot het einde van het verhaal mee op te drinken. Aan het einde van het boek lijkt het alsof er een wind gaat liggen. De drie personages zijn niet klaar met elkaar, en zullen dat waarschijnlijk ook nooit zijn.

06 september 2008

Het gaat door

De trein is net gestopt in het station. De moeder stapt af met haar twee zoons. Ze gaan op de bank zitten op het perron, terwijl de trein nog een tijd blijft staan. Ik denk jongens, maar het zijn twee volwassen mannen. De ene kijkt naar beneden en wiegt voortdurend vooruit en achteruit. De andere wuift met een slap handje naar de trein. De moeder trekt bij haar ene zoon een groene bivakmuts over het hoofd, en streelt hem nog even liefdevol. Bij de andere maakt ze eerst zijn jas vast, en daarna krijgt die een blauwe muts op. En dan neemt ze hen beiden bij de hand, en ze wandelen het perron af. De trein vertrekt. De ene man wuift opnieuw naar de trein. De trein gaat door.

Het kleine meisje heeft enkele poppen gehaald in het huis en wil dat ik met haar mee speel. Er is een relatief recente barbiepop, met mooie kleertjes. Er is een oudere barbiepop, die al enkele oorlogen lijkt te hebben meegemaakt. Er is een klein poppetje van een meisje met een fakkel. En er is ook nog een zacht konijn. Het spel is ingewikkeld, want de rollen veranderen voortdurend. Nu is de ene pop de prinses, en de andere de heks. Terwijl het konijn de prins wordt, zijn de anderen alweer van rol veranderd. En daarna komen er nog meer kleine poppetjes, die allemaal in bad moeten. Maar het is alleen de mama, weer een nieuwe incarnatie, die hen uit het bad mag halen. Wat mij altijd is bijgebleven van barbiepoppen zijn de akelig knakkende knieën. Ik test ze even, en het is nog steeds zoals het vroeger al was. Ik krijg nog steeds een koude rilling van de knakkende knie van een barbiepop.

Op het plein worden de foto’s gemaakt. Ondertussen wordt het digitale toestel al een lange tijd gebruikt. Het is praktisch. De resultaten zijn er snel. Je kunt rustig meer foto’s maken. De film kan niet meer vol raken. En je kunt daarna alles gemakkelijk doorsturen en bewerken. Alles in orde dus, alleen maar winst zou je zeggen. En toch. Het was alweer een tijd geleden, maar vandaag overvalt het me weer. Ik mis dat oude fototoestel. Met dat analoge toestel had ik een dialoog die nooit meer is teruggekomen met dit nieuwe apparaat. Het is het gewicht dat ik mis, van dat mooie ding in mijn handen. Het is die mooie en soepele lens, alleen met mijn vingers bediend, niet met een of andere automatische zoom. Het is het beeld in de zoeker. Het is het dichterbij komen, bijna betastbaar. Het is het geluid van de sluiter, en de precisie ervan. Met dat oude toestel had ik er precies een oog bij, een heel bijzonder nog wel. Met dit nieuwe is er enkel een apparaat dat tussen mij en de wereld instaat. Uiteindelijk komen er steeds beelden uit, die vaak ook heel mooi zijn. Misschien is verdriet om wat doorgaat achterhaald, maar ik weet niet hoe en waarom ik het zou achterlaten.

De trein stopt waar ook de sporen stoppen. Even lijkt het alsof je niet verder weg kunt gaan van de zee dan hier. Zodra je van hier weer vertrekt kun je alleen maar dichter bij dat water komen. Je wordt het land ingetrokken. Tot waar je weer uitstapt. De trein gaat zonder jou verder.

Je kunt honderden foto’s maken van anderen. In alle poses. Je kunt alle nuances lezen. Alle beelden die in die ander rusten zien, in een oogopslag. Je weet welke de juiste of mooiste versie is. Je weet welke afwijkt van de veronderstelde werkelijkheid van het gelaat. En je zou het ook allemaal kunnen uitleggen. En toch kun je na dat alles nog schrikken wanneer je een foto van jezelf ziet. Het is ineens een oudere, andere man, zelfs geen familie van dat spiegelbeeld dat je elke dag bezoekt.

De Fons zou nu al 108 zijn. Maar het maakt niet uit. Ik neem hem bij de arm. Ik ben nu groter dan hij was toen ik mijn hand in zijn jaszak stak. Daar was het altijd warm. We waren toch al aan het station. Dus nu kan hij rustig met mij verder gaan. We gaan kijken naar alle dingen die er te zien zijn. Wat is er te zien? Het is een vraag die altijd wel bij hem paste. Ik wijs hem alle plekken aan waar er iets te zien is. Dat zijn er gelukkig veel. Ik heb alle tijd. Wat zou ik graag alle tijd hebben om hem dit alles te laten zien. Wat ze tegenwoordig allemaal al niet kunnen. Dat zegt hij, tussen veel zwijgen door. We zetten ons op de bank, en blijven daar zitten kijken. Naar alles wat er voorbij gaat. Ik kijk naar zijn hoofd. Bij het ouder worden is het kleiner geworden. Zal dat bij mij straks ook zo zijn?

Ik trek zo meteen de gordijnen dicht, en zoek een plekje op waar het warm kan worden. Een trage warmte voor dit lijf, dat lijkt me wel aangewezen. Zodra het zover is, zal ik het weten. Dat het zo had moeten zijn.

03 september 2008

Aan de rand van de droom


Het terrein waar de droom heerst, is groot, en ongekend. Er zijn dromen die netjes in de nacht tot je komen. Je verdwijnt erin. Ze omgeven je. Als een warme deken. Je verwacht dat dromen daar thuishoren.

Er zijn dromen die je aanraken en je wegtrekken. Je zit op een zondagnamiddag een boek te lezen. Eigenlijk voelde je je een beetje loom en slaperig, maar je begon toch te lezen. Je leest, die eerste bladzijden, met wat moeite. Soms heel even, valt je hoofd naar beneden. In die ene seconde word je naar een andere kant getrokken. Aan die andere kant blijkt een heel leven bezig te zijn. Je trekt jezelf terug naar de boekkant, en leest verder. Het gebeurt nog enkele keren. Alsof je, onbewust leeft naast een spiegel, niet wetend dat er aan de andere kant van die spiegel een andere werkelijkheid is. Waar zijn die dromen? Wat gebeurt er met ze als je blijft verder lezen, ongestoord aan de ene kant? Gaan ze door terwijl? Misschien is daar een parallelle werkelijkheid.

Er zijn de dagdromen. Misschien is het woord droom wel niet helemaal juist, maar het voelt goed het een droom te kunnen noemen. Je kiest het tafereel. Je kiest de tegenspelers. Je kiest wat je met ze doet. Meestal toch. Soms kun je ook niet kiezen. Gezichten dienen zich dan aan. Ze zijn al binnen, geven je niet de kans een klop op de deur te negeren. Eens ze binnen zijn, zou je soms willen dat ze weggaan. En soms zijn ze erg welgekomen. Als ze er dan toch zijn, dan kun je even goed verder gaan met het kiezen van wat er met hen zal gebeuren. Misschien is het woord droom toch niet helemaal naast de werkelijkheid in je hoofd.

En wat met de fantasie? Hoort die in dezelfde andere wereld thuis? Misschien is het gewoon een ander continent, een andere poort. Wanneer de droom de wakkere wereld raakt, kan de fantasie rustig maar zelfverzekerd dit grensgebied innemen. Het niet wakker worden kan worden voortgezet. Het verglijden in de gekozen droom. Een zoete zinsbegoocheling. Ze voelt onschuldiger dan een dagfantasie. Je kunt het een droom noemen. En soms verdwijn je weer even in die andere wereld. Verder weg van de nachtdroom lijkt de fantasie meer bij je toerekeningsvatbare zelf, hoewel ze je tegelijk meer niet te controleren overvalt. Er wordt iets uitgeschakeld, waardoor iets anders hersteld wordt.

En wat met de verwachtingsvolle dromen? Dromen van een kind, een onbestemd ergens in een toekomst liggende vervulling van een of ander verlangen, een andere in te beelden wereld, een veilig huis, iets dat voor een ander kan gewenst worden. Deze dromen bewegen tussen koesteren, verlammen, verwarmen en vluchten. Hoe nauw zou de verwantschap zijn met de andere dromen? Zou het uiteindelijk één grote familie zijn?

Vaak ben je blij dat een ander je dromen niet kan zien. Je wilt die veilige onveilige haven voor jezelf houden. Wat er gebeurt in die soms woelige wateren overvalt je. Je kunt doen of het nooit gebeurd is. Maar het is er allemaal, dus het is ook allemaal gebeurd. Maar een ander zal gemakkelijker geloven dat het niet gebeurd is. Die ander kan niet achter de spiegel kijken.

En soms zou je willen dat die ander wel achter de spiegel zou kunnen kijken. Ofwel zonder dat je het weet. Ofwel terwijl je erbij bent. Met een ander kijken naar wat er beweegt in wat je een andere wereld kunt noemen. Je kunt weer terugkomen, als naar het boek. En niets zal gezegd worden. Je zou het soms willen kunnen. Je zou de plek willen kunnen laten zien waar je kunt vliegen, zonder zwaartekracht.

En als iemand je vraagt wie je gezien hebt in die droom, dan is het soms niet te zeggen. Soms is die ander gekend. Maar soms ook weer niet. Soms onbekend, soms onherkenbaar, soms ontsnappend zodra de beschrijving zou beginnen. Af en toe zou je foto’s willen kunnen maken van wie je ziet, aan die andere kant. Om daarna rustig te bekijken.

Je weet niet of het wel een andere wereld is. Misschien is het gewoon de voorste kamer van het huis. In oude huizen was de voorste kamer de goede kamer. Je zat ergens in het midden. Dicht bij de keuken en de veranda. De voorste kamer was soms zelfs de grootste. Maar ze werd nauwelijks betreden. Het was spannend om er te komen. Op momenten die bijzonder waren. Misschien zijn dromen gewoon de zondag in je hoofd.