28 december 2008

Een doodgewoon leven


Kun je jezelf wel kennen? Kun je eraan ontsnappen om van je leven een keurige constructie te maken als je erover vertelt? Hopen we niet allemaal dat ons leven rechtlijniger en consistenter zou zijn dan het in werkelijkheid is? Zijn er ikken die we liever niet te veel voor het voetlicht zien verschijnen? Dat zijn de vragen die aan bod komen in de schitterende roman Een doodgewoon leven van de Tsjechische auteur Karel Čapek, die in 1938 stierf.

Het hoofdpersonage, een als ‘keurig’ omschreven man, sterft aan aderverkalking. De dokter vindt bij hem een manuscript waarin de man de balans van zijn leven heeft opgemaakt. Hij vraagt aan een oude schoolvriend of die de tekst zou willen lezen.

Bij het werken in zijn tuin overvalt het hoofdpersonage ineens het gevoel dat hij zou kunnen sterven. En plots voelt hij de behoefte om ‘orde op zaken te stellen’, net zoals hij dat altijd deed wanneer hij als ambtenaar werd overgeplaatst. En dus begint hij aan het verhaal van zijn leven, ‘een doodgewoon leven’. “In mijn leven is niets buitengewoons en dramatisch voorgevallen; als ik al iets heb om aan terug te denken, dan is het slechts aan een rustig, vanzelfsprekend, haast mechanisch verloop van de dagen en jaren tot aan het eindpunt, dat voor me ligt en dat, naar ik hoop, even weinig dramatisch zal zijn als de rest.”

Hij vertelt het verhaal van zijn schijnbaar magische kindertijd, de relatie tot zijn ouders, de lagere school. Op de middelbare school presteert hij erg goed, een vorm van compensatie voor zijn wat eenzame positie in de klas. Later gaat hij naar de universiteit, maar daar gaat het fout. Hij stopt met zijn studies, en komt terecht bij de spoorwegen. Langzaamaan werkt hij zich op tot een hoge ambtenaar. Ondertussen trouwt hij, maar het huwelijk blijft kinderloos. Na een schijnbaar vlekkeloze ‘rechte’ loopbaan, gaat hij met pensioen. Zijn vrouw sterft, en hij houdt zich met zijn tuin bezig.

Een doodgewoon leven, zou je zeggen. Maar bij het lezen valt je meteen op hoe de verteller, het hoofdpersonage zelf, met een grote afstandelijkheid het verhaal vertelt. Een beetje neerbuigend en zelfgenoegzaam. Erg keurig allemaal. Maar regelmatig heb je het gevoel dat er over sommige aspecten van dat leven wel erg snel wordt overgegaan. Wat is er werkelijk gebeurd met dat kleine zigeunermeisje in zijn kindertijd? Hoe kon de zo voorbeeldige scholier zo snel in de war raken als student? Hoe zit het met de rol van zijn schoonvader (een stationschef) in het bevorderen van zijn carrière? Hoe was de relatie werkelijk tussen hem en zijn vrouw? Waarom wordt er niet dieper ingegaan op de verzetsdaden tijdens de oorlog?

Als de man terugkijkt op zijn leven, en tegen zichzelf zegt dat zijn leven toch compleet en vervuld was, met een zekere orde erin, wordt het relaas abrupt onderbroken. Het blijkt dat hij problemen kreeg met zijn hart. “De pen viel uit mijn vingers juist toen ik op het punt stond een grote leugen op te schrijven; het is mijn verdiende loon dat ik die aanval kreeg.” En na dat kleine hartfalen komt een stroom op gang in zijn hoofd. Het wordt een waar gevecht tussen verschillende stemmen in zichzelf. Ze ruziën over de stellingen die in het verhaal over het zogenaamd doodgewone leven zijn verkondigd. Was alles echt wel zo netjes een voorbeeldig? Was de man wel zo afgelijnd en ‘doodgewoon’?

De volgende hoofdstukken gaan in een koortsig tempo steeds dieper door op de constructie die de man van zijn eigen leven heeft gemaakt in zijn verhaal. Er blijken nog enkele andere mannen in hem te zitten: een eerzuchtige man die met zijn ellebogen werkt om hogerop te komen, een hypochonder die zich wentelt in veronderstelde kwaaltjes om aandacht te krijgen, een romanticus die van andere levens droomde, een held, een dichter, … Het ene ik wil het andere ik niet zien, maar ze komen onontkoombaar tevoorschijn.

Van de keurige en plichtsbewuste, maar ook wat saaie ambtenaar blijft al snel niet meer zoveel over. De innerlijke rechter doet zijn werk. Veel motieven blijken niet zo zuiver te zijn geweest als eerst gedacht. Verschillende zelven zijn aanwezig en zijn permanent met elkaar in conflict. Ze zijn verbonden met alle verwanten, en ze staan ook voor zoveel andere levenswegen die hadden kunnen genomen worden. “Het leven van een mens is een massa verschillende, mogelijke levens, waarvan er slechts één, of slechts een aantal, werkelijkheid wordt, terwijl die andere enkel onvolledig, kortstondig of helemaal nooit tot uitdrukking komen. Zo ongeveer stel ik me nu de geschiedenis van élk mens voor.”

Veel rust brengen de nieuwe inzichten, die zich veeleer opdringen dan te leiden tot aanvaarding, niet echt. Orde op zaken stellen is in het beste geval het tonen van de verwarrende chaos. Het is dan wel universeel, maar tot veel troost leidt dat niet. “Ieder van ons is een wij, ieder een menigte die vervaagt tot in de onafzienbare verte.” Hij zou zich willen overgeven aan de eindeloze sporen, op de trein stappen waarin alle figuren uit zijn jeugd zitten, en zo verdwijnen.

De oude schoolkameraad die het verhaal heeft gelezen, begrijpt er allemaal niet zoveel van. Waarom moest die man dit zichzelf aandoen, zichzelf kwellen met het opschrijven van dit alles? De kameraad en de dokter verkiezen toch de keurigheid, boven al dat gewroet…

Een doodgewoon leven vertelt veel, over het leven en over het vertellen over dat leven. Elk verhaal is een constructie, is een poging een of andere orde te brengen in de chaos. Als mens willen we graag het verhaal geloven dat we over onszelf en aan onszelf vertellen. Terwijl de werkelijkheid, het echte doodgewone leven, veeleer schuilt in dat donkere woud waar alle ikken met elkaar in de clinch gaan. Karel Čapek heeft over dit alles een belangrijk boek geschreven, dat in een trefzekere stijl een verhaal vertelt dat nog lang in je hoofd blijft nazinderen.

27 december 2008

Een stille nacht

‘Hoe stil het hier is, mooi toch.’
‘Ja. Het is goed dat we naar hier gekomen zijn.’
‘Misschien willen veel mensen veel praten, maar ik wilde het vandaag niet.’
‘Nee, ik merkte het. Maar het is niet zo erg.’
‘Ik wou alleen niet alleen zijn, niet in deze nacht.’
‘Het was een mooie tocht hier naartoe. Ik had niet verwacht dat het landschap zo kon veranderen.’
‘Je zou het moeten zien in de zomer, dan is het nog meer zo.’
‘Ik ben heel blij dat ik hier ben nu.’
‘Ik ook. Ik was nog een beetje bang voor de koude. Soms denk ik dat het aan de leeftijd ligt, maar dat verklaart niet alles denk ik. Af en toe krijg je de koude gewoon niet uit je lijf. Ze kruipt in je omhoog, en pas wanneer je jezelf helemaal kunt loslaten gaat ook de koude weg.’
‘Soms heb je een ander nodig, dat is de enige weg.’
‘Van de eerste koude ben ik altijd een beetje bang, en ik weet niet waarom. Op een of andere manier duwt die me weg, en krimp ik in elkaar.’
‘Ik ben altijd blij als het eindelijk eens echt koud wordt. Dan wil ik naar buiten, en stappen of fietsen tot ik helemaal gloei vanbinnen.’
‘Het duurt bij mij steeds enkele dagen eer ik me weer helemaal veilig voel als het koud wordt. Al begrijp ik niet zo goed waarom dat nu eigenlijk is.’
‘Jij droomt natuurlijk weer over dat geweldige huis van jou dat je ooit zult hebben, en waar het altijd warm zal zijn.’
‘O ja, als dat er ooit komt, dan zal het altijd warm zijn.’
‘Waarom zeg je niet gewoon dat het er ooit zal komen, in plaats van ervan te dromen?’
‘Het lijkt zo verleidelijk, een plek waar het warm zal zijn als het buiten koud is. Het lijkt alsof ik daar vroeger niet zo naar verlangde. Zou dat kunnen?’
‘Ik denk dat je lang genoeg gewacht hebt. Het zal dus wel zo zijn.’
‘Maar nu is alles in orde. Als we nu zouden zwijgen, zou je enkel onze adem horen. Misschien blijf ik wel wakker straks, om de jouwe te horen.’
‘Waarom is deze nacht zo anders dan al die andere?’
‘Ik heb het me ook afgevraagd. Ik denk altijd dat ik al die andere mensen gewoon kan bekijken. Zien hoe ze samen zijn, hoe ze die band ook bevestigen. Zien hoe de kinderen mooi in dat patroon inschuiven, en zich er thuis voelen. Maar soms is het niet zo. Dat is alles denk ik.’
‘Ik begrijp het wel. En toch, jij kent zoveel mensen, meer dan ik er ooit zal kennen. Als je jou ziet bewegen tussen iedereen, dat is toch wel bijzonder.’
‘Als dat al zo zou zijn, dan is het toch ook iets dat je kunt vergeten, denk ik. Het is ook anders.’
‘Vroeger had ik het gevoel dat ik nog op iets wachtte, en nu is dat er niet meer denk ik.’
‘En voelt het beter zo?’
‘Toch wel. Meestal. Er is een soort vrijheid voor in de plaats gekomen. Niet in de betekenis van alles kunnen doen of zo, maar misschien wel als een last die weg is.’
‘Bij mij lukt dat af en toe al. Maar soms wil ik gewoon dit.’
‘Ga je schrijven morgen?’
‘Als ik vroeg genoeg wakker ben wel. Terwijl jij nog slaapt, en alles nog stil is in het huis.’
‘Kun je niet proberen om gewoon lang te slapen, en op een ander moment van de dag te schrijven?’
‘Dat is misschien wel een goed idee. Nu we toch hier zijn.’
‘In deze nacht moet je tijd geven aan al je dromen.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Soms merk je dat je, wanneer je al een tijd te weinig of te onrustig hebt geslapen, ineens veel droomt als je weer langer slaapt. Dan word je ’s morgens wakker, en besef je dat er veel is gebeurd die nacht. Maar tegelijk weet je dat je nog maar een stuk van je droomachterstand hebt ingehaald. En dan is het beter nog te blijven.’
‘En jij denkt dat dat bij mij ook zo is?’
‘Nee, ik weet het zeker. Het is niet goed voor jou, om te veel dromen op te sparen. Als je er te lang mee wacht zullen ze je overrompelen.’
‘Het is moeilijk iets te verbergen voor jou.’
‘Dat is zo, en zeker deze nacht, niets zal ongezien blijven.’
‘Daar kan ik niets tegenin brengen.’
‘Dat is je geraden.’

24 december 2008

De hoedenwinkel


Stel je voor dat de ruimte het zou winnen van de taal. Stel je voor dat je zo geen woorden meer zou hebben om die ruimte te beschrijven. Genoeg stof voor een zware taalfilosofische discussie, zou je zeggen. Ongetwijfeld, maar ook een thema voor een bekoorlijke roman, zoals blijkt uit De hoedenwinkel van de Nederlandse auteur K. Schippers. Over de taal, en de liefde.

Sonja is een verkoopster in een warenhuis. Ze gaat daar weg, en begint met haar eigen zaak, een hoedenwinkel. Van die hoeden gaat een mysterieuze kracht uit. De manier hoe Sonja zich beweegt in de wereld van de hoeden verraadt een diepere kennis. De hoeden lijken toegang te verlenen tot een andere dimensie van de werkelijkheid.

Sonja heeft een relatie met een getrouwde man. Waarschijnlijk zal hij nooit echt voor haar kiezen, maar dat lijkt niet zoveel uit te maken. Ze hebben allebei iets met woorden, en komen ook andere mensen tegen die iets doen met woorden, bv. voor een televisiespelletje, of beelden voor een film monteren. Sonja krijgt van een stedenbouwkundige een vraag om straatnamen te bedenken voor de straten van een nieuwe verkaveling. Om een of andere reden komen zo’n vragen naar haar toe. Ze is er goed in.

Ze verkent ‘Landerije’, zo heet de nieuwe wijk, en probeert te wachten op de namen voor de straten, die tot haar zouden moeten komen. Maar al vrij snel lijkt er iets aan de hand. De woorden komen niet. De ruimte lijkt zich te verzetten tegen het benoemen. Woorden verdwijnen van borden. Zinnen verschijnen op deuren.

Er zijn de twee vrouwen die steeds weer opduiken, in allerlei hoedanigheden. Ze schilderen de letters op de etalage van de hoedenwinkel, en maken een foutje (“De hoedemwinkel”), of is dat geen fout? Bij alle volgende rare gebeurtenissen zijn ze steeds op een of andere manier in de buurt, en lijken er een rol in te spelen.

De taal valt langzaam uit, en niet alleen in Landerije. Ook op andere plaatsen begint de taal te desintegreren. Er gebeuren merkwaardige dingen met gelukshartjes. Sonja heeft ondertussen de opdracht om de straatnamen te bedenken teruggegeven, maar het laat haar niet los. De verdwijnende taal trekt haar terug naar zich toe. Sonja voelt zich min of meer verantwoordelijk. Er is een soort ‘woord-eer’, die maakt dat ze zich niet zomaar kan neerleggen bij straten die enkel met een letter en een nummer zouden worden aangeduid. Ze wil meer te weten komen over wat achter dit alles zit, en merkt hoe de twee vrouwen een plan lijken te hebben met haar. Er moet iets gebeuren, en wel voor in september de koningin de troonrede zal uitspreken voor de parlementsleden. Er moeten andere manieren zijn om iets te zeggen over de werkelijkheid, om je weg te zoeken in die werkelijkheid, zonder woorden. Sonja gaat aan de slag en zet uiteindelijk iets groots in gang dat tot een oplossing zal leiden.

De Hoedenwinkel is een heerlijk boek geworden. Hoe de taal en de werkelijkheid met elkaar omgaan, het zou eindeloos zwaar kunnen worden, maar dat gebeurt niet. Op een speelse en fascinerende manier verleidt het boek je om in het verhaal mee te gaan. Als lezer bevind je je in een merkwaardige situatie. Je kunt het verhaal over de wankelende woorden immers enkel tot je laten komen via de woorden. Het personage Sonja begint met een ernstig idealisme aan haar opdracht. Ze leert iets over de ruimte, en hoe die zich al dan niet laat benoemen. Maar tegelijk zit ze ook in het raster van een roman, hoewel ze dat zelf niet weet natuurlijk. Er zijn veel dergelijke spiegeleffecten in dit boek. Naarmate Sonja zoekt naar andere instrumenten dan de taal verandert ook de typografie van het boek. En ineens lijkt het fysieke boek tussen jou en de woorden, en vervolgens tussen jou en de werkelijkheid te staan, waar je anders niet meer zou merken dat je een boek leest.

Het thema van de werkelijkheid die zich verzet tegen benoeming zou je ook kunnen zien in de relaties tussen de personages. Er zijn dingen die niet kunnen gezegd worden, de woorden staan soms tussen mensen in. Woorden schieten tekort. Niet enkel omdat ze zelf beperkt zijn, zo suggereert het verhaal. Als de ruimte – een dimensie waar je normaal niet over spreekt in termen als: wat een mooie ruimte – zich actief verzet tegen de woorden, geldt dat misschien ook wel voor andere aspecten van de werkelijkheid. Maar tragisch is het niet, veeleer een spannend spel. Zo is het ook tussen de mensen.

Dit alles wordt verteld in een speelse taal, met eindeloos veel kleine details die je telkens weer doen glimlachen. Het kan wel zo zijn dat de werkelijkheid buiten de taal, om die maar even zo te noemen, zich verzet tegen het benoemen. Maar dit boek presenteert de heel eigen werkelijkheid van de woorden zelf, de zinderende en speelse kracht van de taal, en dat op een wonderlijke wijze. Misschien is de ruimte een ongrijpbare, niet af te lijnen en niet te benoemen eenheid. De roman die uit woorden kan ontstaan is alleszins een heel eigen plek, of misschien wel een landschap, of een vorm van liefde. Tussen de woorden en de dingen gebeurt er erg veel. Je kunt er gedichten over maken, of je kunt die ruimte ook gebruiken voor een eigenzinnige roman, en dat is wat K. Schippers heeft gedaan met De hoedenwinkel.

21 december 2008

Verwonderd

Over het verlangen naar verwondering.

Zou je het kunnen leren? Zou er een manier zijn om in te ademen die ervoor zorgt dat je tot je laatste dag verwonderd blijft? Het zou zo mooi zijn.

Waar huist de verwondering in je lichaam? Is ze honkvast, of een nomade, die zich kan bewegen naar elke uithoek van het land dat je bent? Kan ze zelfs uit jouw lichaam treden, om je te omringen met een warme gloed?

Misschien moet je durven springen. Met je ogen dicht. Je mag geen angst hebben om haar te verliezen, dat is het moeilijke. Ze kan je ontglippen als het water dat je probeert vast te houden door je handen tegen elkaar te duwen. Hoe meer je haar vast wilt houden, hoe meer je haar zou kunnen verliezen.

Misschien moet je elke morgen even buigen. Je handen vouwen, en de ruimte rondom jou nederig begroeten, alsof ze vol betekenis is, alsof ze enkel vol betekenis kan zijn. Misschien moet je een klein gebaar stellen, om er veel meer voor terug te krijgen.

Misschien moet je leren kijken naar de dingen, alsof je ze enkel zou kunnen strelen. Met trage warme handen. Zonder een porie te missen. Alsof het de eerste keer is, en nooit anders dan de eerste keer kan zijn.

Misschien moet je denken aan de verhalen van je grootvader. Hoe hij telkens opnieuw vertelde over hoe het was. Hoe je ooit wilde dat datzelfde verhaal ooit zou ophouden, en hoe je er nu alles voor zou doen om dat verhaal opnieuw te horen, steeds opnieuw, steeds opnieuw. Hoe je kunt zoeken naar het ritme van dat verhaal. Het is daar ergens, het is al in je. Hoe je jouw verhalen met je handen kunt inbedden in datzelfde ritme. Hoe je jezelf kunt horen, en zien hoe de verhalen elkaar raken. Hoe je ooit aan hem beloofde dat je altijd zijn verwondering zou houden. Als een kleinood dat niemand je ooit zou kunnen afnemen. Te weinig en te laat misschien, maar een ode aan hem.

Misschien moet je nog meer kijken. Leren hoe je tegelijk alles kunt onthouden en toch telkens al die herinneringen in één fractie kunt uitwissen voor je begint te kijken. De schoonheid is er al. Ze is eeuwig in haar onveranderlijke veranderlijkheid. Op dat snijpunt heeft ze de mensen aangeraakt die in jouw nabijheid komen. Alles is te zien, als je maar lang genoeg kijkt. Hoe ze bewegen. Hoe het evenwicht zich verplaatst door hun lichaam, op zoek naar zichzelf. Hoe alles aarzelt tussen open en gesloten. En hoe zich dat laat betasten door je ogen.

Misschien moet je nog meer dromen. Over dat ene moment van stilte, tussen het lege blad en het verschijnen van het eerste woord. Als je goed kijkt naar het papier dan kun je al de onrust voelen, daar in de vezels. In het smetteloze wit kun je al de plaatsen zien die zich klaarmaken om de woorden te ontvangen. En dan is er dat ene moment waarop alles even de adem inhoudt. En als even daarna het eerste woord verschijnt, is er geen weg terug. Maar dat ene moment, misschien is dat wel de mooiste stilte die je in dit leven kunt bewonen.

Misschien moet je nog meer luisteren. De muziek die er nog niet is in de kamer kan je al tot tranen beroeren. Te horen wat je zult gaan horen, het kan je huid doen samentrekken. Om daarna ondergedompeld te worden. Het mooiste gebouw dat je je kunt indenken, het huist in de noten. Ze kunnen er alleen maar zijn in hun gelijktijdige verdwijning. Het is beangstigend dat je zoveel schoonheid alleen maar kunt horen als je aanvaardt dat de muziek door je vingers glijdt.

Misschien moet je de weg niet willen vinden in de straat waarop je loopt. Roekeloos onschuldig merken hoe je door je soepele zool elk steentje, elke oneffenheid in de weg kunt voelen. Telkens weer beseffen hoe je nooit eerder merkte hoe zoveel op jou wachtte.

Misschien moet je met het uiterste geduld het kleurentapijt maken met zandkorreltjes, alleen maar om het weer samen te vegen zodra het klaar is. De vrijheid vinden in dat verlies. Hopen dat je dat ooit zult kunnen.

20 december 2008

De veranderende tijd


Een gesprek op straat. Over alles wat er fout gaat in dit landje. En wie of wat de schuld is van dat alles. Zoals steeds een ingewikkelde en merkwaardige mengeling van feiten, ervaringen, frustraties en angsten. Sommige kan ik begrijpen of volgen, sommige niet. En dan wordt het uitgesproken, open en eerlijk. Dat de man met wie ik spreek het moeilijk aankan dat zoveel tradities verdwijnen. Dat hij begrijpt dat ik me nog gemakkelijker dan hij kan aanpassen aan een veranderende wereld, maar dat hij het moeilijk vindt. Dat het te veel is.

Het raakt me erg. Veel van zijn verhalen ken ik. Als ik door zijn ogen kijk, en die inpas in al die verhalen, dan kan ik begrijpen wat hij moet voelen soms. De wereld waarin hij woonde als kind is er al lang niet meer, en die paar tradities of rituelen die orde brachten in de woelige dingen, ze zijn er niet meer. Er wonen andere mensen in de straat. Steeds weer andere mensen. Het ritme is anders. Er is de technologie die tussen ons en de grote wereld in staat. Computers meneer…, ik begrijp daar allemaal niets van. De wereld waarin zijn kleinkinderen opgroeien, is in niets te vergelijken met de wereld waarin hij als kind speelde.

Ik zou hem willen zeggen dat het voor mij niet noodzakelijk zo heel anders is. Af en toe overvalt me hetzelfde gevoel. Te willen zeggen: dit niet meer, hiermee ga ik niet meer mee, dit hoeft niet meer. En tegelijk is het misschien wel anders. Misschien was er het geluk geboren te zijn op een ander moment. Net iets later in de technologie. Net iets dichter daardoor bij alles wat verandert, en daardoor misschien minder bang.

En wat met de tradities? Ik geloof niet zo in de echte traditionalisten, in welke godsdienst of overtuiging ze ook zitten, die door het herbevestigen of construeren van iets te veel tradities de ontglippende werkelijkheid willen bevriezen. De zogenaamde veiligheid die welk fundamentalisme dan ook belooft, is gevaarlijk. Maar tegelijk geloof ik ook niet in de herauten van het volledig ‘vrije’ individu, in de betekenis van volledig ongebonden, als een atoom bijna. Steeds en eindeloos in beweging, zonder enige voet in de aarde. In dat soort rusteloosheid is al evenmin veel vrede te vinden.

Waar ligt het evenwicht juist tussen een open houding voor alles wat verandert, voor al het ‘andere’, voor alles wat ongekend is, aan de ene kant, en een gezonde culturele verankering, die net daardoor ook het vertrouwen geeft om het andere in de ogen te kijken? Rituelen zijn mooi als ze telkens opnieuw hun waarde kunnen bewijzen, zonder te verstarren. Het is mooi en goed om de slachtoffers van een oorlog te herdenken, en tegelijk niet toe te staan dat die herdenking wordt onteigend door de ‘oorlogsgeleerden’. Het is mooi om stil te staan bij het kantelen van de seizoenen, en te vieren, maar dat hoeft niet noodzakelijk de leegte van een zielloze kerstmarkt te zijn. Dat iemand troost en een vorm van rust zoekt in de vormen en gedachten die hij of zij leerde in de godsdienst waarin er werd opgegroeid is helemaal niet verwerpelijk. En als het zou helpen om te begrijpen waarom iemand die in een andere godsdienst opgroeide evenzeer naar iets gelijkaardigs zoekt in de eigen traditie, dan is het nog beter. Het is zinvol om de eigen taal en het culturele erfgoed te bewaren, en wel op een manier die ontmoeting mogelijk maakt. Iemand die zich kan hullen in de wonderlijke wereld van de moedertaal, hoeft geen schrik te hebben voor een andere taal, integendeel. Als op een goede manier wordt omgegaan met het cultureel patrimonium in een stad, dan hoeft niemand schrik te hebben voor de confrontatie tussen oud en nieuw in hetzelfde straatbeeld. Het is mooi en ongelooflijk boeiend te merken hoe oude muziek wordt uitgevoerd op een manier waarvan we kunnen vermoeden dat die zo moet geweest zijn op het moment van het schrijven van die muziek. En het is even mooi dat jonge folkmuzikanten op een spannende en uitdagende manier aan de slag gaan met elementen van hun traditie om er iets nieuws van te maken. Het is goed om culturele geschiedenis te bestuderen, om te leren hoe een roman die vandaag wordt geschreven niet denkbaar is zonder alle romans die daarvoor al werden geschreven. Elk woord zit in een eindeloos web van intertekstualiteit, en dat is niet erg. Nooit zullen de woorden definitief te bevriezen zijn, en al even nooit zullen ze ongebonden of volledig los van enige traditie zijn.

Het is een eindeloos zoeken, en nooit weten. Misschien is dat wel de beste houding. Binnen de kleine wereld die je eigen leven of je eigen huis zijn, ontstaan er even gemakkelijk tradities. Ze zijn zo veilig, en soms zo nodig om rust te krijgen in je hoofd. En ze kunnen zo beklemmend worden, zonder dat je het onderweg merkte. Misschien moet je rituelen zoeken die de band met een traditie onderhouden, en moet je daarnaast een soort rituelen zoeken die je in de steeds kolkende stroom van nieuwe en daardoor mogelijk beangstigende stroom van de wereld werpen.

En ondertussen vooral ook verhalen vertellen. De man die al die verhalen vertelt over hoe de straat veranderde waarin hij woonde, geeft mij ook de verhalen die ik wil horen, verhalen die me helpen om die plek te begrijpen. De man die veel later in de straat kwam wonen heeft andere verhalen. Ze zijn niet minder belangrijk, ze zijn enkel anders. De straat kan alleen blijven als er steeds weer, steeds nieuwe verhalen worden verteld.

17 december 2008

Wat was

Het is nog donker als ik met de wasmand op de fiets door de stad rij. Er vroeg genoeg bij zijn, het is nuttig. Ik had nog wat was. Het is een droom, om ooit zonder was te zijn. Maar misschien zorg je er onbewust wel voor dat er altijd wat was blijft.

Als op het bordje staat dat de wasserette opent om acht uur ’s morgens, hoeveel te vroeg probeer je dan toch al binnen te raken? Een minuut lijkt een aanvaardbare marge. En toch is er al een mevrouw binnen. Ik zag haar al eerder daar. In tegenstelling tot de wachtrijen voor het loket in het station heb ik hier vanaf mijn eerste bezoek blijkbaar spontaan de snelste machine ontdekt. Toen ik haar een vorige keer zag hier was ze aan het foeteren op de machine die zij genomen had, en die er duidelijk veel langer over deed dan de mijne. Ik zie meteen bij het binnenkomen dat zij weer die trage machine heeft genomen. Merkwaardig toch, hoe je dat soort dingen onthoudt.

Ik trek me rustig terug achteraan. Een boek over verdwijnende woorden in een landschap. Een andere man komt binnen met vier wasmanden. Ik ken hem nog van de winkel waar ik ooit als student vaak kwam. Hij was wereldkampioen in het zeggen van “danke”, bij elk product dat je voor hem aan de kassa legde waar hij soms stond. Hij is amper binnen en heeft al danke gezegd tegen de mevrouw, die meteen een hele babbel begint. Over het weer. Hij vertrekt weer.

Een andere mevrouw is binnengekomen. Het is me al vaker opgevallen. Dit is het terrein waar deze oudere vrouwen elkaar ontmoeten. Hier wordt via de was gesproken over wat was. Ze kennen elkaar. De ene spreekt de andere aan, over het feit dat ze hoorde dat ook zij haar man onlangs heeft verloren.

De vrouw die het laatst binnenkwam begint met een klein zakdoekje de machines schoon te maken die zij waarschijnlijk zal gaan gebruiken. Het blijkt al snel dat de droogkast waarop ze hoopte niet werkt. Maar het gesprek gaat verder. De verhalen over twee mannen die te vroeg stierven. Wat er aan die dood voorafging. Hoe het is om alleen te zijn. Hoe het niet, zelfs nooit, went. Hoe je verder moet met alles. Hoe die mannen, altijd sterk, nooit ziek geweest, in een mum tussen de plooien waren verdwenen. En hoe zij niet de enigen zijn, hoeveel andere vrouwen ook voor hetzelfde staan. Hoe je nooit eens iets kunt zeggen tegen iemand.

Ze nemen hun tijd om het verhaal helemaal te vertellen. Het is mooi en ontroerend. Alsof ze spreken voor al die andere vrouwen die hier nu niet zijn maar toch door de ruimte schuifelen. Het lijkt even alsof via de woorden van deze twee vrouwen een eindeloos verhaal dat al eeuwig beweegt op dit toneel wordt gebracht. Ik ben de enige toeschouwer. Ze hebben geen plankenkoorts, ze laten dat verhaal, dat zich door hun lichaam uit, rustig stromen. Zo lang het duurt. Straks gaan ze weer naar huis, waar ze weer meteen de radio zullen opzetten. Om toch een stem te horen. Je zou de muren oplopen anders, is het niet? Ja, zo is het. Ook als ze weggaan straks zal het verhaal er nog zijn. Het doek is even neergelaten, meer niet.

Hoe ik daar zal staan, als ik even oud ben als zij nu zijn? Zal ik ook daar staan, daar dicht bij de machines? Of toch nog steeds hier achteraan, met een boek? Zullen ook daar die verhalen via mij hun weg vervolgen?

In het boek dat ik lees is er een man die kunst met woorden maakt. Hij zet links en rechts van de rivier twee bordjes. Aan de ene kant staat er WAT, en aan de andere kant ER. Als er een boot komt, vaart die niet alleen door het water, maar ook door het woord. Om te gaan kijken of mijn machine al klaar is, moet ik langs de twee vrouwen, dwars door de ruimte van hun woorden. Het maakt me wat onrustig, maar er is geen andere weg dan zo.

Ze kijken me aan en glimlachen. De ene mevrouw vraagt of ik misschien ook nog eens op de knop van de droogkast kan duwen. Misschien gaat het bij mij wel. Niet dus. Ze zouden die machines meer moeten nakijken meneer, vindt u dat ook niet? Ja, natuurlijk. De andere mevrouw kijkt naar mijn machine. Nu is die van u weer sneller dan die van mij, dat was vorige keer ook al, hoe doet u dat toch? Geen idee, misschien ligt het aan mij, nee, dat kan natuurlijk niet. Maar volgende keer ga ik zeker die machine pakken meneer, dat weet ik zeker. Dat zei ze vorige keer ook al. Misschien wil ze liever een machine die wat langer draait. Misschien laat ze ook altijd wat was achter thuis. Om hier beter en dichter te kunnen komen bij wat was.

14 december 2008

Het was er al


‘Ik ken je nu al zoveel jaar, en toch is er een stuk dat ik niet ken.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, ik denk het wel. Ik zie je maar af en toe, en elke keer denk ik hetzelfde.’
‘Zie je dan iets?’
‘Ja, er is iets. Je bent altijd zo opgewekt, en vol leven. En toch. Toch denk ik altijd dat je diep vanbinnen verdrietig bent.’
‘Waarom denk je dat dan?’
‘Het zijn je ogen. Je kijkt weg. Na een tijdje voelt het alsof het je steeds moeilijker valt om vol te houden dat je zo opgewekt bent. En dan ga je weg. Iets anders doen, of over iets anders praten. Maar net daarvoor kijk je altijd weg.’
‘Het zou kunnen, maar ik denk dat ik het niet wil weten.’
‘Zoals we nu hier zijn, hoeven we toch niets meer te verbergen.’
‘Daarover gaat het niet. Dit verandert niet zoveel. Op een bepaalde manier was dit er altijd al, vanaf het eerste moment waarop we elkaar zagen.’
‘Ja?’
‘Ja, maar jij was de broer van je zus. En dus mocht het er niet zijn. Maar het maakt eigenlijk niet zoveel uit. Dit verandert niets.’
‘Misschien heb je wel gelijk. Dit lijkt erg vertrouwd.’
‘Ja, het kon niet anders zijn dan zo.’
‘Maar vertel nu eens, is het waar wat ik zei, van dat verdriet?’
‘Wat moet ik daarop zeggen? Als ik ja zeg, wil je meer weten. En als ik nee zeg, geloof je me niet.’
‘Zeg maar wat.’
‘Weet je, het is moeilijk om jou voor de gek te houden. Dat heb ik altijd geweten. Daarom wou ik soms wel bij je zijn, maar vaak ook niet.’
‘En ik had altijd het gevoel dat we iets uit de weg gingen, dat we nooit lang genoeg doorpraatten. We stopten steeds te vroeg.’
‘Of net op tijd. Ja, diep vanbinnen ben ik verdrietig. Dat heb je goed gezien. Ik wist al lang dat jij dat wist. Maar het was veiliger zolang het niet uitgesproken was. Maar dat geeft nu niet meer. Jij vond het altijd gemakkelijker om te praten over jouw verdriet. Voor mij was dat niet zo. Ik dacht altijd dat jij minder te verliezen had.’
‘Misschien vergis je je wel.’
‘Nee, ik denk het niet. Ik moest een keuze maken. Als ik die niet had gemaakt, zou ik zijn blijven ronddolen. Altijd opnieuw diezelfde vragen in mijn hoofd, waar ik geen antwoord op had of heb. Als ik er te dicht bij kom, voel ik hoe ik in mezelf word getrokken.’
‘En is het anders nu dan, na die keuze?’
‘Officieel wel. Als ik rondom mij kijk, dan zie ik het leven dat ik wilde hebben. Dat is al gelukt, denk ik dan. Als het er niet was geweest, zou het misschien nog moeilijker zijn geworden. Ik heb gekozen, bij de eerste kans die zich voordeed. En dat was dat.’
‘Misschien was wat jij deed wel beter dan wat ik deed. Ik wilde als het ware wachten tot ik echt klaar was om te kiezen. Eerst al mijn demonen opruimen of zo, of er minstens vrede mee sluiten.’
‘Soms was ik jaloers op jou, net omdat jij die weg nam. Al wist ik dat het niet de mijne kon zijn.’
‘En ik dacht over jou hetzelfde.’
‘Als ik weer eens niet kan slapen, dan sta ik soms op, en ga beneden in de kamer zitten. Ik steek enkel een kaars aan, en kijk ernaar. En daar, zo alleen, zit ik soms te wenen. Ik weet dat wat jij mijn verdriet noemt, nooit weg zal gaan. Dat denk ik toch. En op zo’n momenten, in een stille nacht, is dat even niet meer zo erg.’
‘Vroeger zou ik misschien opstandiger geweest zijn, als ik iemand zoiets hoorde zeggen. Nu zwijg ik meer denk ik.’
‘Je kunt me ook gewoon even vasthouden, dat is ook goed.’
‘Ja, dat zou ik fijn vinden.’
‘Ik zou kunnen beginnen te vertellen. Een lang verhaal. Maar voor het klaar is, zal ik weglopen. Zo is het altijd. Ik zal altijd weglopen. Of weer lang niets van me laten horen, dat is eigenlijk hetzelfde.’
‘Maar ik ga niet weg.’
‘Dat weet ik. Ik wil alleen maar zeggen dat het misschien beter is dat je me niet vraagt om te veel te vertellen over dat verdriet.’
‘Mag ik dan niet weten wat het is?’
‘Jawel, dat mag je wel. Maar je mag me niet vragen erover te praten. Je mag het zien. Dat is meer dan genoeg.’
‘Ik weet niet of dat voor mij ook zo is, maar ik zal mijn best doen.’
‘Dat weet ik, dat doe je altijd.’
‘Zullen we straks iets geks gaan doen?’
‘Ja, graag.’

13 december 2008

De berg

De berg worden. Die zin blijft ronddwalen. Je hoofd als de top. Je armen als de flanken. En verder stevig verankerd in de aarde. Laat de wind maar komen. Niets krijgt de berg in beweging. De lucht raakt je hoofd.

Daar gewoon te zijn. Berg te zijn. Misschien wil je soms wel liever het graan zijn. Mee gaan liggen als het waait. En daarna langzaam weer recht komen. Voelen dat de wind over je heen gaan. Misschien nog net de haren op je lichaam raakt. Maar meer niet. Maar de berg zijn. En verwachten dat de wind om je heen gaat. Rondom alles wat je bent. Berg.

Misschien is het beeld voldoende. Misschien is het genoeg te dromen van de berg. Misschien is het genoeg om tussen alles wat beweegt heel even te voelen hoe je een berg kunt zijn. Gewoon hier zijn. Zonder dat er iets meer moet zijn.

De beelden bewegen door elkaar. Een berg zijn. Voelen hoe alles wat je steeds naar alle kanten zou willen trekken je niet in beweging krijgt. Hoe het zit, is niet te weten, maar dat moment van soeverein zijn, dat ene moment, lijkt ook op de zee. Misschien is de berg vooral een moment van rust. Niet zozeer iets wat massief is. Maar wel een moment van rustig in de aarde staan.

Of de berg meer of anders ik is dan de zee? Misschien wel niet. Waar de berg werkelijk begint kun je nooit zeggen. Waarom zou het vlakke land, nog ver van waar de welvingen echt zichtbaar zijn, minder verbonden zijn met de berg als de top? Zoals de huid van je wang niet te scheiden is van die van je borst. Misschien kan de berg wel tegelijk stabiel en vloeibaar zijn. Tegelijk stevig als het huis waarvan je droomt en ook onvatbaar als het water. Net als het water van de zee een bestemming vindt in de golf verlangt de bodem misschien wel naar de berg.

En als je even niet aan de zee denkt, en alleen maar aan de berg. Hoe je rustig hier kunt zijn, berg genoeg. Geen storm die je kan doen wankelen. En hoe je dat tegelijk zwijgend zou kunnen doen. Zonder ooit een oordeel uit te moeten spreken. Alleen daaraan denken. Je hoeft nergens naartoe te gaan om jezelf te vinden, misschien wel omdat het zoeken is opgeheven in het bergzijn.

Ook al lijken ze op elkaar, de berg en de zee, ze zijn anders. Misschien verlangt de berg er soms wel naar om zee te zijn. En omgekeerd. Misschien hebben ze dat verlangen nodig om zichzelf genoeg te kunnen zijn.

Misschien is de berg er altijd al geweest, daar onder je huid. Misschien moet je alleen maar je handen op je buik leggen en wachten tot je adem al het andere overneemt. Het zijn van de getijden is misschien wel niet zo anders als het worden van de windvaste bergflank. Er is een plek waar het ene in het andere overgaat. Daar zou je willen zijn, daar op de rand, daar waar het stil is.

Hoe zou het zijn om de wind te zijn, die de berg nadert? Zou er heel even een moment van vrees zijn? Te weten dat je jezelf weldra zult splitsen in twee. Weten dat een deel van jezelf linksom zal gaan, een ander deel rechtsom. Erop vertrouwen dat aan de andere kant van de berg die twee weer één zullen worden, en zo terugkeren naar hun schijnbare ondeelbaarheid. Zou er een moment van verwondering zijn? Omdat aan die andere kant blijkt dat de berg, hoe onverzettelijk ook, vooral zacht aanvoelde.

Heel even de berg worden. En daar heel lang over doen. Dat is ook wel wat. Voelen dat je de berg zou kunnen worden. En dat weten. Misschien is dat al voldoende.

10 december 2008

Lekker slapen


In het leven zijn er diverse beproevingen. Zo hoort het ook natuurlijk in dit aardse tranendal. Maar op sommige momenten, heel af en toe, mag het net iets minder zijn. Een van de goede elementen van het concept nacht is dat het in principe donker en stil is. Dat is wel goed bedacht. Net omdat in diezelfde periode van de dag ook tot de slaap kan worden overgegaan. Als dat lukt tenminste. Het was al laat ’s avonds, na een late opdracht voor het werk. Nog even sudderen voor het slapengaan. Een lijf dat eigenlijk nog niet lekker soepel en vol overgave is. Maar je kunt niet blijven wachten natuurlijk. Hoewel dat ertoe kan leiden dat er nog een restfractie van een licht stijve kramp achter kan blijven, die zich laat opsparen. Dan toch in slaap. Om plots wakker te schrikken ergens diep in de nacht. Door twee stemmen. Twee studentes die ruzie staan te maken. De ene blijkbaar in de gang van waar ze woont, de andere midden op de straat. Merkwaardig ratelend geruzie. Alsof ze allebei de hele tijd maar doorroepen naar elkaar, en door elkaar. Merken dat er inderdaad nog iets was opgespaard qua lijf. En buiten gaat het maar door. Wat zou er achter zitten? Een gewone ruzie over iets banaals? Liefdespijn die die avond aan het licht kwam en tot de laatste druppel moet uitgesproken worden? Na een kwartier de stem van de overbuurman. Of het wat stiller kan misschien. De stille periode duurt zo’n dertig seconden, en dan gaat alles gewoon verder. Nog een kwartier later, opnieuw de buurman. Of ze wel weten dat het vier uur is. En of ze niet een beetje meer respect kunnen hebben voor mensen die willen slapen. Waarop hij als antwoord krijgt dat hij ook maar wat respect moet hebben voor haar. Daarover denk ik nog altijd na. Respect waarvoor? Het moet toch iets dieps zijn… Nu ja, allemaal goed en wel. Eigenlijk zouden meisjes die de dwingende noodzaak voelen om midden in de nacht ruzie te maken toch beter even een didactische toelichting geven voor de toehoorders omtrent de ware aard van het dispuut, zodat je – als je dan toch wakker bent – ook meteen goed kunt volgen. Ze zouden er dan verder ook op moeten letten dat ze niet door elkaar spreken, want dat is wat moeilijk. Nog een kwartier verder is er om een of andere reden een einde gekomen aan de ruzie. Zucht, denk je, het zal weer even duren eer de slaap terugkeert. Maar niet over nadenken, gewoon beginnen te lezen. Het is een artikel, zo blijkt, over ‘overgave’ en ‘loslaten’. Ja, dat is niet evident… Maar aangezien de persoonlijk opgelegde richtlijn aangaande het lezen van tijdschriften in bed is dat de teksten van voor naar achter dienen gelezen te worden, en niet in willekeurige volgorde, dient het artikel dus toch gelezen te worden. Het artikel daarna handelt zowaar over slaapproblemen, en hoe ze kunnen vermeden worden. Zucht, denk je dan, maar er wordt verder gelezen. Tot het lichaam zegt dat het tijd is om weer te slapen. ’s Morgens blijkt de nacht veel te kort te zijn geweest, maar het lijf is al soepeler, het residu is weer weg.

Merkwaardige verbanden. ’s Morgens, na een te korte nacht, nog merken hoe je brein ineens gaten heeft. Er zijn woorden weg, namen in dit geval. Zomaar verdwenen. En dan later op de trein lezen in een merkwaardig boek waarin ook de woorden verdwijnen. Alsof het zo moest zijn.

De kleine jongen ligt op mijn buik te slapen. Alsof alles in orde is. Dat ik een goede babyligbuik heb, ik zou het kunnen zeggen. Die ook goed is voor circulaire verwennerij. Een lage stem, die zorgt voor diepe vibrations in de buikzone. Ze zijn goed voor rustig liggevoel van de baby. Nieuwe synchroniciteit. De adem in de twee buiken groeit naar elkaar toe. Het lijf dat vastplakt aan de grote buik wordt nog rustiger, waardoor de stem dieper wordt, waardoor het liggevoel verder verbetert. En dus ook de verwennerij.

Nog een beetje week terug op de trein. De conducteur houdt duidelijk van zijn eigen stem door de intercom. In zijn vrije tijd werkt hij ongetwijfeld bij een vrije radio of als deejay op diverse feesten en partijen. “Welkom aan boord van deze trein.” Woew, aan boord. Even om me heen kijken of we niet stiekem aan het opstijgen zijn, of ongemerkt te water zijn gegaan. Dat valt gelukkig mee. Er is nog iets anders aan die stem. Wat het is wordt pas echt duidelijk bij de aankomst in het station waar de trein naartoe gaat. Het is dus een deejay, het valt nu niet te ontkennen. Het blijkt uit de zangerige manier van aankondigen. Een beetje als in een commercial. Maar het is de ei waar het zit, de ei die systematisch als ‘ei-ie’ of zoiets wordt uitgesproken, met veel nadruk op een i-klank die in die ei vermoed wordt. “Beste rei-iezigers, deze trei-ien komt spoedig aan in het ei-iendstation.” Het kan natuurlijk ook zijn dat de conducteur speciale oefeningen moet doen tegen kaakklem. Kaakklem die veroorzaakt is door te weinig slapen als gevolg van te weinig opgehelderde straatruzies. En zo hangt met andere woorden alles met alles samen in dit leven. Met dat nieuw verworven inzicht zal mijn geest ongetwijfeld de diepe rust bereiken die nuttig kan zijn voor het slaapgebeuren in de volgende nacht…

07 december 2008

Gedeeld en verdeeld

‘Was jij er ook misschien?’
‘Ja, ik was er ook. Maar ik zat helemaal achterin. Misschien wou ik niet dat jij me zag. Iets in mij wilde ook helemaal vooraan zitten, dichter bij hem, maar ik deed het niet.’
‘Ik heb het nooit geweten. Dat zeg ik de hele tijd tegen mezelf. Soms vraag ik me af of dat echt zo was. Misschien zijn er vormen van niet kijken, van niet zien, die je gebruikt, enkel om je te beschermen. Het was mijn wereld, zo wilde ik het.’
‘Misschien was het bij mij wel niet anders. Hoewel ik leefde in de verborgen wereld. Zodra de deur dicht ging, en we daar samen waren, was dat de hele wereld.’
‘Eerst was ik zo kwaad dat ik zelfs niets kon denken. Maar nu zou ik graag iets van die andere wereld gezien hebben. Om te zien hoe hij daar was. Of hij iemand anders was.’
‘Geef me nog wat tijd, en dan kan ik je er wel over vertellen als je dat zou willen. Hij vertelde wel over jou.’
‘En wat dacht je dan?’
‘Het was ingewikkeld. Er was een stuk dat jou wilde wegdenken, ver weg. En er was een stuk dat dacht dat ik eigenlijk misschien wel goed zou kunnen opschieten met jou.’
‘Voelde je je schuldig?’
‘Ja, altijd een beetje. Maar het was wat het was.’
‘Het is moeilijk om te zeggen, maar ik denk dat je goed voor hem was. Er was iets in hem dat te groot was voor mij. Er was een pijn in hem waar ik niet bij kon. Hij zelf kon het denk ik ook niet.’
‘Ja, zo was het, ik denk dat je gelijk hebt. Soms stond ik ’s nachts op, enkel om hem te zien slapen. En dan zag hij er zo vredig uit. Dan leek het of alles goed was.’
‘Er was zo veel. Hij had altijd zo veel verhalen.’
‘Ja, dat is waar. En soms was hij ook zo stil. Dan kwam hij binnen en vroeg me of hij gewoon naast of tegenover me mocht zitten, zonder iets te zeggen. Of dan vroeg hij of hij stilletjes de strijk mocht doen, terwijl ik naar de televisie zat te kijken. En dan zei hij me dat hij zo gelukkig was.’
‘Ik heb het me vaak afgevraagd, of hij nu eigenlijk wel echt gelukkig was. Hij zei dat altijd wel, maar of het ook echt zo was, wist ik vaak niet. Misschien weet je dat nooit van een ander mens. Naarmate ik ouder werd, was het alsof ik minder begreep van de mensen rondom mij.’
‘Het is moeilijk om te zeggen, maar ik denk dat jij hem echt gelukkig hebt gemaakt. Misschien voelde hij zich soms wel te klein tegenover jou.’
‘Te klein?’
‘Ja, dat denk ik. Hij vertelde me dat jij soms zo vanzelfsprekend tussen de dingen kon zijn. Met een natuurlijk vertrouwen. Hij zei dat hij daar altijd met verwondering, en een beetje jaloezie soms, naar keek.’
‘Heeft hij dat echt gezegd?’
‘Ja.’
‘Ik weet niet goed wat ik daarop moet zeggen. Ik begrijp wel wat hij daarmee wilde zeggen, maar voor mij was het vaak moeilijk om niet de woorden te hebben die hij had. Ik zou er veel voor gegeven hebben om te voelen hoe dat moet geweest zijn. Ik had vaak de indruk dat hij omringd was door woorden. Hij moest gewoon even met zijn ogen knipperen, en ze waren er allemaal.’
‘Dat gevoel had ik soms ook wel eens. Na een tijd heb ik me ermee verzoend. Dat was van hem, en het was een wereld waar ik niet kon komen. Het is raar, je wilt zo graag dicht bij iemand komen, en net daardoor zie je waar je ook ver van elkaar staat.’
‘Ik denk dat ik wel begrijp wat hij in jou zag. Het is niet zo moeilijk te zien.’
‘Is dat zo? Op een of andere manier betekent dat veel voor mij. Het maakt het verdriet iets draaglijker of zo.’
‘Ik herinner me nog een avond, we waren op reis in Italië. Hij vertelde dat hij schrik had om als laatste van ons twee achter te blijven. Ik dacht dat ik dat goed begreep, maar nu lijkt het alsof ik het toch niet meer helemaal begrijp.’
‘Hij heeft mij ook zoiets verteld. Het was een beetje anders, maar het kwam op hetzelfde neer.’
‘En hoe denk je daar nu over?’
‘Het past denk ik wel bij hem. Ik denk dat hij zijn eigen onrust, zijn dwalen in de wereld daarbuiten, enkel maar kon verdragen als hij wist dat hij ergens naartoe kon gaan waar het warm was, en waar de wind ging liggen. Misschien had hij twee eilanden nodig.’
‘Zullen we naar buiten gaan? Ik heb behoefte aan de regen.’
‘Ja, dat is goed.’
‘Het is goed, geloof je me?’
‘Ja, ik geloof je. Laten we blijven praten.’
‘Ja, laten we dat doen.’

De zoete aardappel


De zoete aardappel. Hij ziet er droog en hard uit, maar wordt na het koken zacht en zoet. Hij zal later verdwijnen tussen het mengsel van savooiekool, spruitjes en ajuin. De gerechten bewegen door de ruimte. Overal worden er dingen gemaakt. Straks zal alles op miraculeuze wijze tot een tafel vol lekkers zijn omgetoverd. Maar nu is er nog even de zoete aardappel. Op welke dag van de schepping zou hij bedacht en gemaakt zijn? Er is veel volk in de keuken. Het is wennen. Als de ene aardappel zoet is, wat is de andere dan? Gewoon niet-zoet? De pot is een beetje oversized. Onderaan liggen ze netjes naast elkaar, zoet en niet-zoet. Beide bescheiden van start gegaan qua kleur en personaliteit in het kookproces. Nu vragen ze meer aandacht. Ze wachten nog even, voor ze zullen verdwijnen.

Het meisje komt na de betoging naar me toe. Of ik wel weet dat alle milieuproblemen het gevolg zijn van het kapitalisme. En of ik wel besef dat enkel de radicale bestrijding van het kapitalisme dus uiteindelijk iets kan doen voor het klimaat. En vooral of ik antikapitalistische chocolade eieren van haar zou willen kopen. De sticker die bij de eieren geleverd wordt roept op tot de ware linkse eenheid, die vanzelfsprekend enkel op basis van de ware lijn kan gevonden worden, een lijn die ongetwijfeld reeds is onthuld aan dit meisje. Zij ziet er zo mogelijk nog doorweekter uit dan ik me voel na deze wandeling door de hoofdstad. Ik vraag haar of de antikapitalistische eieren lekkerder zijn dan de andere. Ze moet er even over nadenken, in een kort moment van dialectische bespiegeling en zelfkritiek, en dan antwoordt ze: dat nu ook weer niet. Dat is natuurlijk een ontnuchterende vaststelling. Het paradijs dat door de antikapitalistische strijd finaal zal bereikt worden, zou toch minstens de ultieme chocolade moeten hebben. Ik zeg haar dat dat misschien wel niet echt de juiste verkooptechniek is, en dat ze zo dus niet erg veel eieren zal kwijt raken, wat dus niet goed kan zijn voor haar markt. Even moet ze nadenken, waarna ze snel zegt dat verkopen, markttransacties verrichten dus, nu ook weer niet de bedoeling was. Ze verkoopt niet zomaar eieren, want dat zou tot gewone winst kunnen leiden. Nee, het zijn antikapitalistische eieren. Ze laat de zakjes met eieren vallen. Ik zeg haar dat het nu eieren zijn die de revolutie al hebben meegemaakt. Uit haar reactie blijkt eens te meer dat revolutionairen meestal weinig gevoel voor humor hebben. Ze loopt verder, nog twee zakjes te verkopen.

De zenuwen in de wachtrij ’s morgens in de krantenwinkel in het station. Zo snel mogelijk je krant afrekenen en dan gezwind door naar het juiste perron. Normale zenuwen zijn gericht op het niet weten of je wel genoeg kleine geldstukken in je portemonnee hebt zitten om snel te kunnen betalen. De stukken van 1 euro kunnen al niet, want die zijn dus gereserveerd voor de wasserette. Overgaan tot betalen met de stukken van 5, 2 of 1 eurocent kan niet onvoorbereid, dat zou tot eurocentstress leiden. Die kunnen al wel buiten de winkel vooraf netjes geteld worden, om daarna in een vloeiende beweging en juist op volgorde op de toonbank te leggen. Maar in dat geval het zoeken tussen de kleine muntjes riskeren terwijl de rij doorschuift, dat is toch te riskant. Maar er kunnen ook extra zenuwen zijn. Zoals binnenkomen met niet alleen een rugzak, maar ook nog eens een zware doos en een onhandige gewatteerde grote omslag in je handen. Hoe moet je de krant nemen, daarna het geld opzoeken, betalen, en dat alles zonder de doos te laten vallen of andere mensen op te houden, die al na vijf milliseconden zouden kunnen beginnen schuifelen met hun voeten? En dat alles met slechts twee handen. Diverse strategieën worden uitgedacht in een tijdsbestek van drie meter wachtrij. Alles komt toch nog in orde. De dag kan niet meer stuk.

Ik zag haar al eerder, de mooie zangeres met de altstem. Ik zag haar al eerder, maar wel van ergens in de tweede helft van de kerk waar het concert plaatsvond. Dit keer is het geen kerk, maar een concertzaal, eerlijk gezegd een beetje een saaie zaal. Maar het gaat uiteindelijk natuurlijk om de cantates van Bach. En kijkend naar de cantates kun je natuurlijk altijd kijken naar de zangers die ze zingen, ook als het zangeressen zijn. Dit keer zitten we op de tweede rij. Weliswaar nog niet frontaal ervoor, maar toch al een heel stuk dichterbij. Het lijkt erop alsof ze een speciale cursus gevolgd heeft om tussen haar partijen gedistingeerd de zaal in te kijken. De vorige keer was het ook al zo, dacht ik, maar dit keer ben ik er helemaal zeker van dat ze mij diep in de ogen kijkt, denk ik. De opgestapelde vermoeidheid glijdt langzaam uit mijn oude lijf. Zou een altzangeres ook bij het gewone spreken een lagere stem hebben? In dit concrete geval dus? Misschien is er een speciaal soort opgespaarde concentratie, langzaam opgebouwd in de uren voor het concert. Een diepere voorbereiding, die ook leidt tot statige lichamen en bewegingen. Zou die er ook even langzaam weer uitvloeien na zo’n concert? Zo ja, dan zal ze er wel helemaal anders uit zien bij het ontbijt. Zo nee, dan zal ze toch wel een stijve nek krijgen stilaan. Of hoe je als concertganger toch steeds een grote bezorgdheid voelt over de levenskwaliteit van alten. Zeker als ze cantates van Bach zingen.

04 december 2008

Waar het eindigt

Een kleine jongen is niet meer. Hij reed op zijn fiets naar school en is niet meer. Het blijft door mijn hoofd spoken. Het is zo onvatbaar. Kon ik maar ergens tegenaan schoppen. Was het maar zo dat anderen pijn konden overnemen, waardoor een leven zou blijven. Was er maar ergens een plek waar je je zou kunnen aanbieden om dat soort pijn op je te nemen om zo de dood ongedaan te maken. Er blijft zoveel onzegbare stilte over.

Ik hoor en ik lees moeders die vertellen hoe ze elke dag opnieuw bang zijn om dit vreselijke nieuws te moeten horen. Hun woorden blijven al bijna even hevig door mijn hoofd gaan. Misschien is die onrust onlosmakelijk verbonden met wie je bent, zodra je moeder of vader wordt, vanaf de eerste seconde. Misschien is dat nooit anders geweest, zullen sommigen zeggen. Misschien is het zo. Maar het is zo moeilijk te aanvaarden. Alles zou willen roepen: dit is niet normaal, dit mag niet zo zijn. Het mag niet zo zijn dat zoveel ouders zoveel tijd bezig moeten zijn met bang te zijn voor het verkeer. Dit kan niet de bedoeling zijn.

Met alles wat er in mij zit aan proberen te bevatten wat dit alles is, nooit zal ik het kunnen. Heel voorzichtig en bescheiden zal ik een klein stapje kunnen zetten op het pad van die bezorgdheid, die ook met zoveel pijn kan beantwoord worden. Er zullen altijd mijlen tussen ons blijven. Misschien is alleen zwijgend het hoofd buigen voor de moed om het leven door te geven wat me te doen staat.

En daarna blijft er enkel zoveel radeloze kwaadheid. De stad zien waarin je woont, en elke dag opnieuw zien hoe anders die zou kunnen zijn. Dat het op zoveel plaatsen gevaarlijk is voor wie niet in een metalen doos zit, het is geen lot. Er is geen enkele natuurwet die dit zo bepaalt.

Er zijn mensen die roekeloos zijn, hoe ze ook bewegen door de ruimte, en die daardoor zichzelf en anderen in gevaar brengen. Er zijn mensen die alles doen wat ze kunnen om zich veilig te verplaatsen, en toch iets veroorzaken wat ze nooit hadden kunnen voorzien. Je kunt niet zonder risico’s leven. Het is allemaal waar, en het is allemaal al zo vaak gezegd.

En toch. Binnen de marges van alles wat al zo vaak gezegd is, is er nog zoveel mogelijk. Het moet toch kunnen dat de meest kwetsbaren de norm worden. Het moet kunnen dat planners aan hun tekentafels wegen en kruispunten zo maken dat ze op maat zijn van die kleine jongen die er niet meer is. Het moet kunnen dat we ons leven zo organiseren dat de bezorging van goederen en de verplaatsing van personen zo verloopt dat er veel minder conflicten kunnen voorkomen.

Dat moeders en vaders ’s morgens en ’s avonds erop kunnen vertrouwen dat alles in principe goed zal verlopen, omdat ze weten dat de wereld daarbuiten op maat van hun kinderen is gemaakt, het zou de normaalste zaak van de wereld moeten zijn. Dat vertrouwen zou bijna een mensenrecht moeten kunnen zijn, dat gegarandeerd wordt door wie verantwoordelijkheid draagt voor ons allen.

Ik heb nooit die kleine jongen op zijn fiets gezien. En ik zal hem ook nooit meer zien. Als er niets was gebeurd, zou hij me misschien gewoon een keer tegemoet zijn gefietst. Lachend en vol leven. Ik zou geglimlacht hebben, en het beeld van zoveel schoonheid zou de rest van de dag in mijn hoofd zijn blijven hangen.

Nu is het anders, en zijn er geen woorden meer.